GELEERDE NEERLANDICI 8

 

Wie gaet daer met smaller ganghe?
Tes een bibliographe bange

dichtte Maerlant reeds. Dit vers herinnerde ik mij, toen ik enkele jaren geleden in Literatuur een recensie las. Het betrof Marita Mathijsens editie van de brieven van Van Lennep. Een geweldig werk, in meerdere opzichten. Mogelijk een openbaring voor vakgenoot en het brede publiek, omdat door de levendige taal van deze brieven, door de materie uit het dagelijkse leven, en door het kundige commentaar, nu eens de echte negentiende-eeuw uit het in die tijd doorgaans aangegorde dwangbuis naar buiten drong. Het bleek dat die beschavingsfanaten wel degelijk het vermogen bezaten zich taalgewijs te uiten alsof zij te kamperen waren gelegd in een caverne met beaujolais primeur. Een uitnemende gelegenheid om dat brede publiek - voor welke doelgroep Literatuur is opgericht - te winnen voor de idee dat er in de Nederlandse letteren toch wel iets waardevols te vinden is vóór Jules Deelder. Wat doet de recensent, Pieter Jozias Verkruijsse? Hij is niet geboeid door de tekst; daar zegt hij tenminste weinig of niets over. Hij neemt niet de gelegenheid te baat om zijn verbazing te uiten over die schizofrenie van onze negentiende-eeuwse erflaters. Hij zeurt: heeft Marita M. wel goed naar alle watermerken in het papier gekeken? Heeft ons negentiende-eeuws Kanopuskruikje geen foutjes gemaakt in haar editiepraktijken? Natuurlijk wel. Met zorg wijst Pieter Jozias op alle verkeerd geplaatste komma's. Het zijn er een beetje véél: dus een rotuitgave! Niet kopen dus, en niet lezen.

Zo te recenseren heeft af en toe zin, in een echt vaktijdschrift, en zeker wanneer het betreft edities van oudere teksten door Nijmegenaars uitgegeven. Maar hier, en in dit geval? Voor Pieter Jozias was het waarschijnlijk onvoorstelbaar dat men zich over de inhoud van een tekst kan drukmaken, en dat de recensent soms een speciale verantwoordelijkheid heeft, wanneer hij een breed publiek (slechts bekend met twintigste-eeuwse letterkunde) moet voorlichten.

Pieter Jozias is namelijk bibliograaf. Soms zelfs analytisch-bibliograaf.

Nu, dat geeft niets, zolang je geen bibulograaf wordt (dat komt tamelijk vaak voor bij die katernenkeurders). Het kan er misschien nog mee door dat een bibliograaf redacteur is van de rubrieken 'Recensies' en 'Nieuws' in Literatuur en de gelegenheid te baat neemt om eindeloos lijstjes te publiceren (afgekeken van Aarts' Letterkundige Almanak?). Het heeft een zekere charme te lezen dat er in oktober 1993 te Oss in de openbare bibliotheek een reizende tentoonstelling is, 'Lang geleden gelezen'. Ik kom niet vaak in Oss, maar het kan geen kwaad dit te weten. Zelfs als die éne Osse lezer van Literatuur van die tentoonstelling natuurlijk allang afwist: hij had dat al begrepen via de affiches in het kerkportaal.

Maar - laten we om deze lijstjes Pieter Jozias niet onderwerpen aan een ostracisme. Het inventariseren is eigen aan de bibliograaf. Wanneer echter die teldrift desinteresse voor literatuur in de hand werkt (genoemde recensie staat niet alleen), dan is dat schadelijk voor de neerlandistiek.

Die attitude bij bibliografen lijkt vrij algemeen te zijn. Dat is merkwaardig. Soms denk je dat bij de verdeling van de beroepen er de een of andere aartsvader is geweest die de toon gezet, zijn genen doorgegeven heeft. Waarom immers zijn graeci altijd humaan? Optimetristen vriendelijk? Mediaevisten drinkebroers? Psychiaters geschift?

Bibliografen nu zijn: verschansers. Zij durven nooit te spreken over het inhoudelijk belang van het object waarmee zij zich bezig houden (toch eigenlijk de bestaansgrond van hun eigen discipline). Bibliografen hebben iets van levensangst.

Vaak uit zich dat in een soort publikatievrees. De pater bibliographorum, Pierre Tuynman, verdedigde pas na decennia en haast onder dwang zijn proefschrift. Daarvóór strekte hij uitsluitend formatietechnisch tot luister aan de Universiteit van Amsterdam. De promotie vond bovendien plaats in een niet-openbare sessie (iets zeer uitzonderlijks. Naar men zegt was het duodecimale proefschrift inderdaad met het blote oog waarneembaar).

Neem een jonger lootje aan de stam der bibliografische neofilologen, mevrouw Kuiper, zelden door iemand gezien, lijdster aan het morbus philologorum. Zij bereidt haar publikatie vooral thuis voor. Van dit Kortjakje mompelt men:

Altijd is Gerdientje ziek
Zesmaal in de week, maar 's zondags niet.
Zondags neemt zij fingerprintjes
Van haar boekjes: 't zijn haar kindjes.
Altijd is Gerdientje ziek:
Vader Tuynman komt maar niet.

Aan een soort smetvrees lijkt ook te lijden de bibliografe Adèle Nieuweboer, die het nut van heur jarenlange arbeid (een bibliografie van de gelegenheidsgedichten in de KB) omstandig beschreef in twee ongeveer identieke artikelen van elk twee pagina's, in het Nieuw Letterkundig Magazijn en elders.

Pieter Jozias echter heeft de laatste jaren, ik geef het toe, geen last van publikatie-angst. Toch werd ook bij hem duidelijk dat bibliografen vaak moeite hebben, met de neus dichtgeknepen en de voeten vooruit, in het zwembad van de publieke discussie te springen. Ik herinner mij een andere promotie. De zijne.

De gebeurtenis vond plaats in de Amsterdamse aula, op dinsdag 28 juni 1983, des namiddags te vier uur. De bibliograaf promoveert op: "Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie." 1

Hier zit het publiek, gespannen wachtend op het wetenschappelijk debat. Het is ook een beetje - want zo is publiek - belust te zien of de promovendus in de touwen geslagen wordt dan wel zich er met brille doorheenbluft. De gong gaat. De eerste opponent staat op. Wacharm! Het is een andere bibliograaf, Van Selm. Hij spreekt niet, hij leest een eindeloos betoog voor, vijf minuten, tien minuten, bijna een kwartier. De promovendus verblikt niet. Hij hoeft zich niet te bezinnen, hij draagt ten antwoord een betoog voor, waarbij punt voor punt de oppositie van bentgenoot Van Selm beantwoord wordt. Geen schoenmaker kan nauwgezetter spijkertje na spijkertje uit zijn mond trekken en in het leer slaan. Afgesproken werk! denkt publiek; maar straks komt wel een vraag waarop hij zich niet heeft kunnen prepareren! Hoewel - nog steeds spreekt de promovendus: vijf minuten, tien minuten, een kwartier. Nu verheft zich de voorzitter van de corona, die zich niet helemaal prettig voelt. Hij weet dat deze gang van zaken niets te maken heeft met het doel van de bijeenkomst: een academisch debat. Hij maant de promovendus zijn antwoord te beëindigen.

Deze knikt beleefd, begint weer te spreken. Eén minuut, drie minuten, vijf minuten.... Weer staat de voorzitter op: hij gebruikt zijn gezag om de eindeloze, uit het hoofd geleerde monoloog te beëindigen. Een ander uit de corona krijgt de kans. Verdorie! Wéér een bibliograaf en bentgenoot... Hetzelfde tafereel ontvouwt zich in de nu nog resterende luttele minuten. Hora est! Hora verlora est.

Het Nederlands bibliografendom verschanst zich. Het is bang en sist en blaast wanneer het zich aangevallen voelt. De bibliograaf werkt decennia in een duister hoekje aan het ontwerp van een systeem waarmee men een liefst onbelangrijk auteur kan inventariseren. Hij weegt niet af wat een nuttige bibliografie is. Hij vraagt zich niet af of bijvoorbeeld een bibliografie van al wat geschreven is over de Reinaert, Bilderdijk of Ter Braak (bossen waardoorheen niemand meer de bomen ziet) het onderzoek in verschillende disciplines vooruit kan helpen. Hij is bezig met die ene bibliografie over een onbenullig onderwerp; die moet volmaakt zijn.

De bibliograaf leest niet, hij ziet slechts systemen en afwijkingen. Hij zet zich 's ochtends achter zijn bureau. Hij doet de linkerla open en kijkt erin; hij doet de rechterla open en kijkt erin. Na zijn dood vindt de vrouw van de bibliograaf twee velletjes papier. Op het ene staat: kettinglijnen lopen soms horizontaal. Op het andere: maar ook soms verticaal.

DEKEN DAALBERG

 

NOTEN

1. Die ondertitel is een beetje raar, want het spreekt vanzelf dat die methode verantwoord moet worden in de tekst. Wie het boek opslaat, zal tot zijn vreugde ontdekken dat er zich tussen inhoudsopgave en bibliografie zowaar 44 - zegge vierenveertig - pagina's bevinden, gevuld met tekst.