NIPPLENS NIMMER MOE: BROER CORNELIS EN Z'N MEISJE.
door Dirk Smout
In zijn studie over de schilderijen in het Frans Halsmuseum die afkomstig zijn uit het Haarlemse stadhuis en Prinsenhof, bespreekt P. Biesboer onder meer het bekende schilderij van Cornelis Cornelisz. van Haarlem dat op pagina 26 gereproduceerd is.
In de Haarlemse thesauriersrekening van 1591 wordt vermeld dat de schilder , £ 600 uitbetaald kreeg voor twee schilderijen, waarvan het tweede de titel kreeg van: 'Monnik en Bagijn'. Dit is het schilderij waarvan hier verder sprake zal zijn. Volgens de archiefgegevens van Biesboer werd het in het Prinsenhof "in de groote" of "middel camer" geplaatst. In de inventaris van 1622 wordt het omschreven als 'monnik die den borsten tast' en blijkens een latere inventaris hing het in 1667 nog steeds op dezelfde plaats. Ook Pieter Langendijk noemt het rond 1750 in zijn beschrijving van de schilderijen van het stadhuis en Prinsenhof; hij interpreteert de voorstelling als een satire op het kloosterleven. In zijn beroemde catalogus van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw ziet Eddy de Jongh er - op grond van de vruchten op de tafel - een personificatie in van de wellust en van de dwaze maagden. Als titel voor het schilderij vermeldt hij 'Broeder Cornelis en zijn meisje', "dat ook wel Het wonder van Haarlem wordt genoemd". Steunend op een verklaring in de catalogus van 1872 kiest Biesboer evenwel voor een andere interpretatie die mij zeer overtuigend toeschijnt. Op het schilderij wordt een Haarlemse non verbeeld, die volgens de volksoverlevering ervan beschuldigd werd een kind te hebben gekregen. Toen zij ontkende, onderwierp men haar aan een soort Godsoordeel: wanneer uit haar borst melk zou vloeien, zou ze schuldig worden bevonden aan onzedelijk gedrag. Toen een monnik op bevel de proef nam en in haar borst kneep, vloeide er wijn uit in plaats van melk. Op die manier werd de lasterlijke beschuldiging aan het adres van de non weerlegd. Ik laat hier nu de interpretatie van Biesboer volgen:
Tenslotte weerlegt Biesboer ook Langendijks interpretatie, namelijk 'een hekeling van het kloosterleven', door in de voorstelling een zegevierende weerlegging van de laster te zien.
Sinds de studie van Biesboer staat het auteurschap en de interpretatie van het Haarlemse doek voor ons vast. Waarom hebben dan anderen in de afgebeelde vrome pater hardnekkig een wellustige Broer Cornelis gezien? Misschien komt dat door nog een andere interpretatie, namelijk door die van de achttiende-eeuwse dichter Jan van Hoogstraten (1662-1756), telg uit een bekend geslacht van boekhandelaren, dichters en schilders. In 1714 gaf deze boekhandelaar en "huispoëet der goudsche regenten" het tweede deel van zijn Mengel-Poezy uit. Hij droeg het boek op aan Lukas de Veth, "Schout by nagt van Holland en Westvriesland onder het kwartier van Amsterdam". Die opdracht is gedateerd: Gouda, 1 augustus 1714. In het voorwerk treffen we lofdichten aan van Pieter Langendijk en van Frans van Hoogstraten, Filius Jani, dus kennelijk de zoon van de auteur. In de afdeling 'Byschriften' in deze bundel vinden we een gedicht op het schilderij waarover Langendijk een vijfendertig jaar later in zijn eerdergenoemde beschrijving van de schilderijen van het stadhuis en Prinsenhof zou meedelen dat daarin het kloosterleven werd gehekeld.
Het is evenwel opmerkelijk dat het doek, waarover Van Hoogstraten schrijft, zich blijkens de titel niet te Haarlem in het Prinsenhof, maar op een andere plaats bevindt (wellicht te Gouda of elders bij een heer met de initialen L. d. D.). Van Hoogstraten noemt ook een andere schilder als maker, namelijk De Heem. In tegenstelling tot wat we zojuist naar voor brachten, kan het hier dus onmogelijk om hetzelfde schilderij gaan.
Zou het hier een kopie met dezelfde voorstelling betreffen? De tekst van het gedicht luidt als volgt:
De geylheyt boet haar lust in deze schildery:
'k Zie Broer Kornelis, in zyn wandel, en gevry
Met Kloosterzusters, van zyn dolle min belezen,
Die, van zyn hand gestreeld, dus schaamt nog kuisheit vreezen,
Onnoosle* preekheerin, of Nonne, uw wit gewaad
Verbeeld het siersel van den maagdelyken staat;
Gelyk aan uwen arm de Paternosterkralen
De Godsvrugt, of, voor 't minst, het teeken, daar van malen:
En staat gy dartelen, en nipplens nimmer moe,
Aan een gekapten guyt uw blanken boezem toe
Als of der papen min geen maagdebloet kon smetten?
(Zoo luyd hun koorzang in het spannen hunner netten
Waar hun begerig oog op winst, of wellust doelt,
Dat, onder 't geestlyk kleed, steeds in het werelts woelt.)
Misleyde dogter! stop uw ooren voor zyn smeken!
Gy schept een adder, die u tragt na 't hart te steken
Vertrouw noyt kloosterboef, hoe hevig hy bemind;
Hy moord (waar hy bevrugt) de moeder met het kind.
*Een Nonne van de ordre der Dominicanen dus genoemd.
In Van Hoogstratens gedicht wordt dus de 'luxuria' of onkuisheid der monniken gehekeld. Een aantal elementen uit de beschreven voorstelling vinden we ook terug op het schilderij van Cornelis Cornelisz.: de non draagt de witte pij van een dominikanes, aan haar arm draagt ze een paternoster en ze staat een monnik toe haar ontblote borst te "nippelen" (blijkens het WNT dubbelzinnig voor 'knijpen' en 'liefkozen'). Over de hemelwaarts gerichte blik, het glas en de vruchten op tafel wordt door Van Hoogstraten evenwel met geen woord gerept. De eerste vier regels waarin sprake is van Broer Cornelis die zich wellustig misdraagt met kloosterzusters, worden kennelijk eveneens verbeeld, aangezien de dichter schrijft: " 'k Zie Broer Kornelis, in zyn wandel, en gevry [...]". Zou het hier mogelijk om een voorstelling gaan waarin die van Cornelis Cornelisz. wordt nagevolgd, maar die duidelijk op Broer Cornelis wordt betrokken b.v. door op de achtergrond van dezelfde voorstelling Broer Cornelis te midden van zijn clubje vrome vrouwen te verbeelden? Het is niet onmogelijk: zoals gezegd heeft de dichter het schilderij bij de ons onbekende L. d. D. gezien; ook de toeschrijving aan De Heem moeten we van een Van Hoogstraten (die uitstekend thuis is in de schilderswereld) serieus nemen. Jammer alleen dat Van Hoogstraten geen voornaam noemt, want aangezien de De Heems een bekend schildersgeslacht vormen dat begint bij de Utrechtse stamvader David de Heem (1570-1632), is het onduidelijk om welke De Heem het hier gaat. Wellicht is het niet op voorhand overbodig om uit te kijken naar een schilderij waarop een en ander van de voorstelling door Cornelis Cornelisz. te zien is, met mogelijk op de achtergrond een pater die zich met een aantal vrouwen verlustigt.
Samenvattend kunnen we het volgende stellen: de mogelijkheid bestaat dat het Haarlemse schilderij van Cornelis Cornelisz. niet uitsluitend op grond van Van Hoogstratens gedicht de titel van 'Broeder Cornelis en zijn meisje' heeft gekregen, een titel die we ook nog bij Eddy de Jongh in Tot Lering en Vermaak terugvinden, maar dat er ook werkelijk een schilderij van De Heem heeft bestaan dat met recht en reden als zodanig is betiteld.