DRIE HEKELDICHTEN VAN JOACHIM OUDAAN

door Johanna Fenyn en Dirk Smout

Hierbij volgen de drie verssatires van Joachim Oudaan (1628-1692), die door Pieter Vlaming in zijn verhandeling over de satire worden vermeld. Het zijn het hekeldicht op Constantijn Huygens' Trijntje Cornelis, `De laster-kladde' waarin hij de gruweldood van de gebroeders De Witt beschrijft en `Wreed! Wreder! Alderwreedst!' waarin hij de verderfelijke invloed van Lipsius' z.g. verdediging van het ketterdoden aan de kaak stelt. De eerste twee gedichten zijn te vinden in Oudaans Poëzy (Uitgave: Amsterdam, 1712), het derde in Oudaans Toneel-Poëzy, Behelzende Johanna Grey, Konradyn, 't Verworpen Huis van Eli, en Servetus vyfde bedryf. Den tweeden druk. (Uitgave: Amsterdam, z.j., maar vóór 1712).

 

RAKENDE DE KLUCHT VAN TRYNTJE KORNELIS.
STAANDE AGTER DE KOREN-BLOEMEN VAN C. HUIGENS.[p.42]

Ik dutte, en sta bedwelmt; en t'wyl ik wat bekoom
Verzet de twyffel my, of 't waarheid is, of droom:
En noodt my andermaal om 't Titelblad t'aanschouwen,
[p.43] Wyl 't oog in 't midden, 't oog op d'aanvang, doet wantrouwen
Daar Konstantyn, helaas! daar Huigens zonder schaamt
Of schroom, belyden durft, 't geen Huigens niet betaamt;
Die met de dertelheid der nooit bekrompen veder
't Gordyn op-slaat, waar voor een Thaïs d'oogen neder-,
Als d'ongebondenheid der snoodste Zotte-kluit
Fieltachtig werpt haar vuil in hef van woorden uit.
Is dit die schrand're, die Vermaarde en Hooggeachte,
Die door de wolken steeg in diepheid der gedachten,
En als een steile star zag alles onder hem?
Waar is die Majesteit? Bedenk eens, Zuilichem,
Die glans van uwen naam, waar is ze heen gezonken?
Hoe komt uw lauw'ren-hoed u van de kruin geklonken?
Gy valt (en voelt gy 't niet?) noch sneller dan een star,
Die niemant vatten kan; ja recht als Lucifer,
Die stort zich in een' poel van gruwelen en zonden:
Die geilheid spat zich uit te wulps en ongebonden:
Gy alderschoonste, die elks oogen trekken kon,
In wys- en heerlyk-heid gelyk een Salomon,
Hoe word gy hem gelyk! die met besneeuwde haren
Voorover valt, en heft d'onkuisheid op d'Altaren,
En brengt haar schaamteloos een Heidensch' offerhand!
Helaas! die duizeling bedwelmd' u al 't verstand.
Toen Hofwyks manteling en Klim-prieel-bosschaadje
Beluisterde den kout der Boere-bier-vryaadje:
Wanneer de Statigheid den Ouderdom verlaat,
Volgt ongebondenheid, die haar voor al misstaat:
En zoo zich d'Ouderdom niet ernstig draagt en deftig,
't Geen eerst een sprankje was, brand als een vyer zoo heftig;
Want even als de Jeugd, in 't treden glibberglad,
Vertoond zich d'Oude Man, op 't einde van zyn pad.
Waar zal de Jonkheid nu in haren loop belenden?
Wat zal haar wys doen zyn? Waar zalz' haar oogen wenden?
[p.44] Nu d'Oude, diens bedryf gelyk een baak, en ton,
Op 's levens reê zouw zyn, zich als Anakreon
Tot dansen, tot gerei, tot wyn, en min, en hoeren,
Onkuisch' en vuile praat, lichtvaardig laat vervoeren:
Ja zoo uitbundig, dat een wulpse jonge Gast
Schaamrood belyden zouw dat zulks hem niet en past,
Schoon hy van weelde puild', en sleet de tyd met drinken,
Ravotten, slent'ren, en door kussen te rinkinken.
't Geen, onder Boeren-kout, zich eerst vermommen kost
Sloop strak aan SNELDICHT uit, en viervoet nu te post.
Treur klapperigen Haag, met huizen, hof, en straten,
Ja treur, want Huigens heeft de deftigheid verlaten:
Zyn Voorbeeld drenkt de Jeugd, door wylen zyn gezag,
En achting, en vernuft, in alle vuil bejag;
En maaktze schaamteloos door smet van snoode leering:
Hoe! brave, voegt die hand aan 't stuur van 's Lands regering!
't Is uwe Lof-trompet, ô Kato, 't schel geluid,
Of leg de Winkbrauw neer, of ga ten Schouwburg uit.
Zoo wist een zuur gezicht de wulpsheid in te toomen;
Daar nu een Christen-eeuw bezwykt voor 't Heidensch Roomen.
Augustus, als Apol, op 't hooge Tafel-bed,
Lag (zegt men) zonder kleed met naakte Goôn omzet:
't Was smuikery ter sluik by nacht-toorts-flaauwe glanssen.
Een schaduw-maan verborg Saufeas geile danssen;
Zoo wierden d'Orgiën by onty 's nachts beleid.
De nacht van 't Heidendom droeg deez eerbiedigheid
Aan werken van den nacht; maar nu, den nacht verdwenen,
Elks werken staan ten toon als van de zon beschenen,
Vertoont men zulks (o schand!) op 't schoonste van den dag;
[p.45] Hoe zeer men op den dag; en 't Dag-licht roemen mag,
En op voorleden Nacht, op 't Licht der HEIL'GE DAGEN:
DE DOORZICHT, hier besteed, kon weinigen behagen,
Als komend' uit de pen die met Zabinajà
Haar aanzicht smett' en schon: en doet het Huigens na,
Zoo zynze dan gelyk: half Christen, of heel Heiden:
Wat is' t hier nacht of dag, wie kan het onderscheiden?
't Zy verre, dat men hier, met flaauwen glimp van schrift,
Of voorspraak, poge te verschoonen zulk een drift:
Schoon 't maaxel zy den geest in korten afgewrongen,
Dat zweemt na honden-haast, die werpen blinde jongen:
En naraad geldt'er niet (goe voorraad maakt goed werk)
Men smoort geen eigen jong; de neiging is te sterk:
Schoon d'inzicht het zoo lief gestadig hiel gekamert,
(Zulks overtuigde schaamt haar eigen vonnis stamert)
Dat's guichelen in huis, en huichelen op straat:
Nooit kuist blanket-bedrog, 't geen vuil is in der daad.
Ofschoon men zamen haal gelyken toon van texten;
Zoo ciert men sleets-gewys een schorfde bruid om 't gexten:
Wys op een dwaze wyz' vertoont zich dubbel gek,
Door 't wroeten in den drek van wroeters in den drek.
Neen Huigens, niet alzoo; maar denktge niet te smoren
In zulk een vuilnis vat, verzonken tot den ooren;
En is 't gemoet niet heel ontbloot van deugt en schaamt;
Ontwaak, ontwaak, en denk wat Zuilichem betaamt;
Stort tranen van berouw, en zuiver uw gewisse,
Verfoei, verknyz' u zelf. Die uit de duisternissen
Ons heeft geroepen tot zyn wonderbaarlyk licht,
Duld niet onreins; en straalt met vlammenden gezicht'
Door hert en nieren heen: 't slaap-kamers-kamer-spelen,
Noch wulpsheid, moet met ons ooit in gemeenschap deelen;
Wat rein is, wat wel luidt, is Christen-eigenschap:
[p.46] Geen vuile reden ga ten monde uit; zotten-klap,
Noch boert, zy onder u met geenen naam te merken:
Straff', straff' d'onvruchtbaarheid der doode duister-werken,
En wandel' eerelyk als in den dageraad.
Of kuntge noch niet zien, dat u die smet misstaat?
Doet eer van eigen naam by Wereld-wyze menschen,
Doen eerbaar' Heidenen, die dwaasheid niet verwenschen,
Zoo duchte ik, blyft voortaan, De naamknoop verr' gezien,
De knip op 't krevel-zeer, ZUZANNEN-KONSTANTYN;
Om 't haatlyk bywoord, datmen d'Ouden geeft, te myden,
Die haar aan 't Waterbad beloerden van ter zyden:
Zoo, hope ik, blyft voortaan, in huizen van beleid,
Uw Boek, om 't Ziel-vergif, de teedre jeugd ontzeid.
Hoe dunkt u Zuilichem, dat ik hier nurke, of revel'?
Of u 't onheusch onthaal'? 't is niet uit veed' of evel;
Maar mits my noodig schynt, op zulk een etter-buil,
Een bytend' heel-zalf, om 't inkankerende vuil
Te stutten; uit te doen, tot zuivering te zetten;
Ten minste, dat men zich voorzie voor 't oversmetten.
Wat d'achting voorts belangt die ik d'uitstekenheid
Van uwe gaven draag', dat waar niet haast gezeid;
Ik hefze in top van eer: des om geen schyn te dragen,
Dat ik de myne zoek, met aan uw' Naam te knagen,
(Maar niet uit schaamt, of schroom, of om vermomt te gaan;)
Zal'k hier den mynen thans niet onder heten staan.
qUI spVrCItIIs se assVesCIt
LICet saLe sparsIs;
VIX senesCIt, qVIn se nesCIt:
MorIbVs perVersIs.
1658.

DE LASTER-KLADDE DER LANDVERRADERYE
MET BLOED BEGOTEN, MET TRANEN AFGEWISCHT.[p.222]

Hos inimica super misto premit agmine Turba:
Nec miseram effugiunt mortem: sed limine in ipso,
Moenibus in patriis, atque inter tuta domorum,
Confixi, expirant animos.
Dus sprak ik, van verdriet en smert on 't hert geslagen,
Om d'uitkomst, zoo me dacht, die w'aan die Helden zagen;
Maar t'onbewust, helaas! te blind en te onbewust
Dat in zoo korten stond die woede niet geblust,
Maar slechts bestulpt, van nieuws stond weer te slaan aan 't razen,
Van meer dan helsche drift, en boosheid aangeblazen;
Tot dat de tweede dag zich met den avond sluit,
En levert zoo vervloekt en fel een Schouspel uit;
Dat noit de Zon, zoo langz' om 't aardryk heeft gereden,
Een diergelyk aanschouwde in alle afgryslykheden:
Wat wysheid, wat verstand, wat tong, wat brein, wat geest,
Zal oit zoo zinryk zyn, of is zoo kloek geweest,
Om zich te dienen van gedachten, vonden, woorden,
Om uit te boezemen die moorden aller moorden!
[p.223] Om uit te beelden ach! dien dag, dien avondstond,
Waar voor 't gestarnte schrikte, en suizelde, als 't zich vond
Op zyne wacht gestelt, en 't aardryk moest aanschouwen,
Waar van de Zon met schrik 't gezicht had afgehouwen:
En zich beweven met een dryvende verdek
Van wolken, totze haar licht geheel na ond'ren trek;
Och! of de duisternis, toen 't aardryk overstreken,
Noit sedert van de kim des aardryks waar geweken,
Zoo hielze in haren domp geslingert en gevat
Dien gruwel, die, al 't geen met gruw'len is beklad,
Vergoelikt en vermaalt met eenen glans van verwen,
Dat al haar doodsch gestel doet flauwen en versterven;
Sant Bartels-feest, Piemonts-, en Yrlands-bloet-tooneel,
Schuif uw' gordynen toe, uw Schouwspel heeft zyn deel;
Een ander handeling vertoont mismaakter schimmen,
Die hoe geteistert, hoe geleebraakt, opwaarts klimmen
Heldhaftig van gestel; een fierheid, groots van leest
Ziet hen ten oogen uit; daar zynze! dat's de Geest
Van Heere JAN DE WIT; men kent hem aan zyn treden
En d'eed'len Helden-zwier van zyn geknotte leden,
't Lidteken, dat hy noch ontrent den schouder draagt,
Toen 't eerste moord-gespan de manslacht had gewaagt,
Verstrekt een kenlyk merk om niet hier aan te missen,
Door dien de Broederen in hun gelykenissen,
Zoo eer als nu, te juist zyn op elk-aar gevormt:
O God! heeft dan aldus de dolheid hen bestormt,
Dat kenlyk onderscheid van zweemsel en van wezen,
Geheel is uitgewischt! neen, neen, beschouwt eens dezen,
Dat's Heer KORNELIS, thans van taalje ruim zoo hoog
En ryzig, juist gelyk de koorde hem rekte, en toog,
De pynbank-koorde, daar het lichaam aangehangen
[p.224] Het knarssende gezeet der zenen voelde prangen,
In zulk een tinteling van pynen (want zyn wee
Verdubbeld door de quaal die 't zieke lichaam lee,
Was aan een zweer-gezwel van zellifs uitgeborsten)
Waar met die Rechteren hem overladen dorsten:
Voorts staanze dan gelyk, met opgesneden buik,
Van le'en, en ingewand, geplondert, rank en sluik,
Die ingezonken, eerst nau plaats en scheen te laten,
Om 't ledigh ingewand te bergen, en te vaten;
De ribben, pas met vel gedekt, staan een voor een
En puilen door het vleesch, het borstbeen doorgesneen,
En opgespalkt gelyk m'een slacht-beest op ziet spalken,
Van d'eed'le woonplaats van hun harten niet bezwalken,
Hun harten, die, helaas! ten boezem uitgerukt,
In dees uitzinnigheid, of zyn verongelukt,
Of, swevenze over Zee, gelyk 't gerucht wil melden,
Zoo voelt noch van de kracht van 't eed'le deel dier Helden
Zich 't woedende Element van d'eigen angst geraakt,
Die zyne golven vaak soo driftig heeft gemaakt,
Datze in den Theems, en hoog na Chattam opgevlogen,
Brittanje prangden met den doodschrik onder d'oogen,
Door 't nat, waar van het zich de heerschappy vermeet;
Dat bruisende andermaal op hare oevers speet,
En voor die Helden vlucht, met sidd'ren en met beven,
Als eertyts op de proef van hun grootdadig leven:
Hier zyn de Kogelen, niet een, niet vier of vyf,
Maar in ontelbaarheid gedreven door het lyf:
Ziet nu het aanzicht aan, om hoog is 't hoofd geschonden,
Musket-kolf-slagen, van afgrysselyke wonden
Gevollicht, drukten 't brein ten neus uit, blau en blond
Van wangen, dras van bloed, van 't slepen langs den grond,
En zwart van modder, ach! van boven tot beneden
[p.225] Ontmaaxelt, en onteert, de neus is uitgesneden,
De ooren afgeknot, de lippen als een strook
Ten tanden afgehaalt; zoo zietmen 't aaklyk spook,
Het geen de dood verbeeld, gemaakt in al zyn deelen:
Een Eed'le gramschap schynt in Heere JAN te spelen,
Met een verachtelyke en half gebroke lach,
Om zulk een razerny en dolheid, ach! ach! ach!
Om zulk een Koopmanschap van vleesch en ledematen,
Gepleegt zelfs in 't gezicht van Hof en Raad, en Staten,
Gepleegt van Borgeren van 't eed'le 's Gravenhaag,
Elk even gretig, elk al even guf en graag;
Dees om de voeten met zyn lonten t'saam te winden;
Die omze, om hoog getilt, aan 't Wiphout vast te binden;
Een ander om de long en lever (op den smaak
Van 't grynzend aangezicht) te spyk'ren aan de kaak:
Dit alles in 't gezicht van zoo veel Ruiter-benden,
Maar met gebonde macht, of met verstuikte lenden,
Van toen 't geweld bestond te bonzen op de deur
Des Kerkers, en al voorts zich diende van de keur
Van moker en mosket tot opening van sloten,
Om dus in 's Moorders klau de Broeders uit te stooten:
Dit alles in 't gezicht van staat'ge Tempeliers,
Hier somber, stil en koel, schoon elders zoo vol viers,
Hier zonder woord of spraak, om 't schouspel datse zagen;
Tot dat een walleming, hen om het hert geslagen,
Een hert-versterking eischte, en, van verquikkend nat
Geholpen, andermaal dat schoon gezicht hervat:
Daar d'eerbaarheid, en schaamt ten uitterste geschonden,
Men op en onder-kleed, als hongerige honden,
Rukt, scheurt de dooden, of half-dooden van het lyf,
En trappende op den buik hen aanschreeuwt sterk en styf;
Waar op, als wou men 't oog van verd're feil verschoonen,
[p.226] De woede ook spots-gewys haar eerbaarheid wil toonen,
En bind een doode kat op 't geen te dekken staat,
Maar voor een korte poos, tot datse verder gaat:
Stort tranen al wat leeft! neen! levelooze dingen
Stort tranen! Want wat leeft, wil of van vreugde springen
Om zulk een boosheid, of gevoelt aan d'ander zy,
Een herts-beklemtheid, die geen tranen magtig zy:
Ach! ach! ach! ach! ach! ach! hoe kan het God gedoogen!
De Helden heffen noch hun oogen, zonder oogen,
Ten Hemel, als om God te tuigen van hun leet:
Daar, tot betoog van iets het geen men niet en weet,
De Jongste met de hand wil wenken, om te klagen;
Dry ving'ren (d'andre zyn ter hand-knuist afgeslagen)
Betoonen, dat de tong uit zynen mond gescheurt
Het klagen hem verbiet; dies laat hy deze beurt
Aan zyn' Heer Broeder: ach! stond dit u dan te wachten,
Bataafsche Cicero, die klippen kost verzachten,
Met uwe zegenryke en goddelyke tong
Dat men zoo dierb'ren lid u dus ten nek uitwrong!
Verdiende dit de trouw van voorslag of van raden!
Of most een Fulvia dus weer 't gezicht verzaden,
Of prikken met een spel het spraaklid dat haar trof,
Wanneer het weiden ging in kracht van ernst en stof!
Helaas! uw broeder schynt noch iet te willen spreken:
Men denk dat zulk een galm hem uit den mond koom breken.
Hier staan we, Rechteren, hier staanwe rechtevoort;
Wy zyn door uw bedryf mishandelt en vermoord;
Een vonnis 't geen verzwygt en misdaad, en betigting,
Baart wrevel, baart gewelt, geen recht, noch onderrigting,
Maar draagt bewysbaar blyk van onschult; gy die trots
U van my afwend, zult voor d'eeuw'ge vierschaar Gods
('k Verdaag, 'k verdagvaarde u) des rekenschap doen hooren;
[p.227] T'wyl 't overtuigt gemoed zyn wroeging niet zal smoren:
Maar wilt gy weten, waar ons beider landverraad,
Waar myne Vorstenmoord, en toeleg, in bestaat?
Dien zagmen afgebeeld, en krachtig voorgedragen,
Te Dordrecht in den Raad, met Chattams nederlagen,
Daar steekt myn misdaat uit, maar van myn Zee-Laurier
Beschaduwt, toen myn vuist haar zee-macht zette in vier;
Voeg andermaal hier by twee Koningklyke Vloten
Geslagen op de Zee; en 't Staats-verbond gesloten
Te Brussel op het Hof, tot Vrankryks wederwicht:
Ha! ha! ha! ha! wy zyn verraders van de steden,
Die wy verdadigden in oorlog, en in vreden,
In nood, en hals-gevaar, in hachelyke kans:
Maar nu de Fransche kroon zich met de Britsche althans
Zoo vast sluit in verbond (God weet het wien te voordeel!)
Strykt hemel, aard, en zee, voor ons een ander oordeel,
Dan dat we, dien ten dienst, den welstand van den Staat
Doen stranden zouden, op de klip van landverraad:
't Vyandelyk gespan der Vorsten weet wel anders,
En anders tuigt de pen van 't hoofd der Engelanders:
Alleen het Vaderland (doch deze naam onwaard)
Althans 't gedrogtelykste en snoodste land op aard,
Barst uit en blyft verstokt in woede en razernye;
Wy wenschen, dat ons leet haar tot haar heil gedye!
Myn daden, myn bedryf, en 's Broeders pen te boek,
Laat eeuwig tuige zyn van d'onverdienden vloek:
God', God' d'Almagtigen blyf onze zaak bevolen,
Hy eind'lyk zal 't geschil beslechten zonder dolen.
Dus dachtme, sprak de Held: maar ik door treurigheid
En weemoed afgemat, gaf eind'lyk dit bescheid:
Rust grootste Zielen, rust, die 't aardryk heeft gedragen,
[p.228] Gy twee kloekmoedigste, twee dapperste, onzer dagen,
Gy paarlen onzer eeuw, in wysheid, moed en trouw!
Hoe straft gy dezen Staat met eeuwig naberouw,
't Welk haast 't ondankbre Land ten boezem uit zal wellen:
Het zy 't te gronde ga ('t is reeds aan 't overhellen)
OF dat het nogmaals door Gods goedheid blyf in stand:
Rust, Zielen, rust in God, in 't eeuwig Vaderland.
1672.


WREED! WREDER! ALDERWREEDST![p.282]

O LIPSIUS, gy hebt wel eer met vlyt
By een gezocht den Saturnaalschen strijd:
Een plegtigheyd, gehandhaaft by Romeynen:
Een bloedig spel 't geen Heraklijts fonteynen,
Door diepe hartzeer, en gerechte rouw,
In eene reys het nat uyt putten zouw:
Wanneer hy zag, hoe bosschen noyt en voeden
Gedrochten, die zoo fel te zame woeden,
Als hier de mensch dard wedden lijf om lijf,
Geen man alleen, maar zelver kind en wijf!
Daar weet de man in rapheyd te gebruyken,
Een warre net en loos-gebreyde Fuyken,
Die schiet hy dan zijn vyand om de huyt:
Maar laas! zich zelf schiet hy de reden uyt;
Wen hy in 't hemd zijn vrinden dard bevechten,
En poken in het lijf duuwd tot de hechten,
En gorgels spouwt, en af-snijd nek en keel,
En 't breyn uytstort door 't slaan in 't bekkeneel.
Dan komt Domitiaan den Vliege-speter,
En acht geen lust, voor dit genoegen, beter,
Maar hitst zelf Vrouw, op Vrouw onmenslijk aan,
En doet de Vrouwe tederheyd vergaan;
Als yder stapt met 't yzer in de vuysten,
Schoon ongel smolt, of harte-bloed uyt pruyste,
Onmenslijk werk! geen Vrouw en toont'er vrees
Voor oog, noch wang, noch 't zachte borstevlees.
Een ander weer, o oorzaak om te jammeren!
Drijft kinders zelf, maar pas (zoo lieve Lammeren
Op 's moeders schoot!) gezet van 's moeders schoot,
[p.283] Door eene kinderlijke hand ter dood;
En doet d'onnozelheyd, den kind'ren eygen,
Van kinds-been af, ter Tijger-neyging neygen:
Want die hier vroeg het veld in moorde-strijd
Behoud, word vroeg in moord-lust geconfijt.
Hier weet geen vrind van zijnen vrind te sparen,
Daar beesten zelf zich zomtijts noch bedaren,
Verschoonende in 't vecht-perk huns gelijk,
Of nemende van menschen zelf de wijk.
Dit werk kunt gy O LIPSI! wel verspuwen,
En daar van, als van booze stukken gruwen:
Maar zaagt gy hoe de Mexicaner leeft!
En hoe hy mensschen zelf ten offer geeft!
O zaagt gy dit (ik derft u toe betrouwen)
Gy zoud het voor een Duyvel werk-stuk houwen,
Wanneer de Priesters na het guychel-spel,
(Omtrent den mensch die 't offer wezen zel
Gepleegt) dien armen mensch (een slaaf) aan randen,
Twee vattende de beenen, twee de handen,
En een een mes, die hem dan 't eenemaal
Op-heffen, en op eene steenepaal,
Vry spits van punt, doen vallen uyt hun armen:
Daar scheurd geen vlies alleen, maar ook zijn darmen,
Daar knispen hem de leden uyt malkaar,
En rib' en rug', het barst'er al te gaar;
De vijfde, die het mes hiel, snijd dan vaardig
Den boezem op, en scheurd gansch Tijger-aardig,
Het lillend' rif daar uyt, en werpt het voort,
Al warm in 't aangezicht van dien hy moord,
Em dan in 't vuur, ten offer van hun Goden;
Terwijl z'elkaar ter feest op 't lichaam nooden:
Dan hangtme vel, dan steltme mensche-schonk,
Voor 't autaar in die Duyvel-kerk te pronk,
Dan doet men voorts de menschedarmen drogen,
Waar aan men rijgt de koppen door de oogen.
Doch by gebrek van Slaven, die men ving,
[p.284] Eyst men ten offer een inbooreling,
(Men moet dien dienst haar eysch volkomen geven)
Men geeft hem eerst een jaar in lust te leven;
Hy is gekleed, als d'Afgod, voorts is hy
Van 't onbeschoft, en wreed stot-aarzen vry:
Dan geeft men hem een schild en ook een degen,
De Priester vat daar insgelijks een tegen,
Die 't offer wezen zal, word eerst het been,
Doch met wat bots, geketent aan een steen:
Dan tijden zij op 't felst' aan het schermutzeeren,
Kan zich hier den gebonde wel verweeren,
En kan hy zelf den Priester neder slaan,
Zoo is hy vry; de Priester moet'er aan,
Dien offert hy dan, en het Volk verkiest'er
Hem, als een Held in 's Priester stee tot Priester:
Maar zoo de Priester hem ter neder slaat,
Zoo staat hy in der Slaven offer staat.
Dat gy dit zaagt, daar geld geen weder-leggen,
O LIPSIUS, gewis uw' tong zouw zeggen,
Voorwaar hier zijn des Heylands woorden waar,
Hier is de duyvel recht een moordenaar,
Hier sneuvelt ongetwijffeld een van beyen,
Hier gaat hy in een grooter moord-oest weyen,
Dan oyt te Room' in Saturnaalsch' gevecht!
En zegt gy dit, O LIPSIUS, 't is recht:
En zegt gy dit, hoe weet gy goed te maken,
Dat gy oyt raden dorst tot braân en blaken?
Dat uwe pen zoo vinnig schrijven derft,
En Vorsten in het oor bijt, BRANDT EN KERFT?
Wat gruwel trekt die booze raad-slag mede!
Voorwaar de Roomsche Dood was wel een WREDE!
Noch WREDER was de daad van d'Afrikaan!
Maar ALDERWREEDST dit kerven en dit braân!
Hier schermutzeert geen booze tegens booze;
Noch vrinden tegens eve rukelooze
Verwanten; maar de quaden tegens de go'en,
[p.285] Die 't zich om God gewillig laten doen:
En vrienden, die dien raad in 't hart in zogen,
Zien hier hun lust met onverzadigde oogen,
En gaven meer als eens het hout en turf,
Daar hunne bloed-verwant om God op sturf.
Een Groot mo'er, moetend door het vyer verbernen,
Wierd toegevloekt de bosschen van Avernen,
Nu komt haar kinds, schier zinnelooze, kind,
En hy altaar-kruypt, eve dom en blind;
Nu kan hy met geen reden tegen zeggen,
Indien zy hem te teykenen voor leggen,
Het vonnis van zijn Bestemoer: O schand!
Wat boos vergif doorbijt zijn ingewand!
Eerst kost hy fel verlasteren de zulken,
En brusk op Genevoysche Rotzen bulken,
Nu zouw hy zeggen (wordje noch niet mal!)
Toen had ik Godes wijsheyd niet, nu al.
't Rabraken doet hier eerst geen menschen zwijmen,
Noch 't mes en doet hier eerst het bloed af kijmen,
Men bind hun hier niet aan den enkklauw vast,
Eer hun de vlam en offerbrand verrast:
Men zet hun fris en in gezonden lijve
In vuur en vlam, om wreedheyd te bedrijven,
Zom'men te voor met ziedend' oly droopt,
Dat hayr en huyt van hoofd en aanzicht stroopt;
Zom' spouwt men eerst de ziele-spieren open,
Om insgelijks met Oly te bedropen;
Zom'men met Teer het lichaam over smeerd,
Hun bindend' in een Schuytge ook beteerd,
Dat men, na dat men 't lichter-laag dee branden,
Ter zee in zet, God geef ook waar 't belande,
Zom' parst een schroef de tong, die 't niet ontwijkt,
Welks eynd men met een gloeyend yzer strijkt,
Op datze zwel, en niet te rug en slippe,
En zy haar God belyden met de lippen;
Zom'men de spraak door trommelen verdooft;
[p.286] De spraak, daar men noyt moorder van berooft!
Zom' zal men Bal, of Touw, of and're dingen,
Of in, of door, of om de wangen wringen;
Zom' hangt men op de borst een buskruyd bal,
Die met een slag het hart af wringen zal;
Zom' moet de rook 't gezonde hart doen splijten,
En 't pijnlijk vuur het schrijnend' vel doorbijten,
En dus het harte bloed doen zijpen heen,
Langs boezem, dye, en knye, en been en scheen:
Men bind, hun voet alleen niet, maar hun nekken,
Ten waar, om hun de smart te meer te rekken,
Men hun met langzaam vyer wouw braan, en hun
Derhalven een wat langer keten gun:
Of dat men hun in eene Ton wouw binden,
(Waar toe Peril' een Styre-buyk verzinde)
Op dat, gelijk een Moorder zeggen derft,
De stervende mag weten dat hy sterft.
Of dat men hun en huysjen op doe rechten,
Van stroo gemetst, dat Pek te zamen hechte
In stee van Kalk, met Buspoer op de vloer,
Waar uyt de brand terstond ten Hemel voer.
Hoe 't Heydendom in 't moorden speeld' den dol'man,
Daar zijn by yder noch de monden vol van:
Elk haat en lastert Decium Trajaan,
Die Laurens op een Rooster dede braân:
Die eeuw was wreed, maar echter noch genadig
By dezen tijd, zoo boos en moord-baldadig:
Die kolen waren glimp-rijk en door-gloeyt,
't Geen 't wreede werk ter rasser eynde spoeyt:
Nu derftmen houten, even van hun struyken
Gekapt, zoo groen, van zaps en jeugds gebruiken.
O wreedheyd die den Africaan beweent!
O wreedheyd die des Neroos vry verkleent!
Hy dee de luy in wassche-kleden kleven,
Dus raakten zy door korter weg om 't leven,
Daar vatte strak de vlamme hoog en laag,
[p.287] En ging niet uyt, maar likte evenstaag:
Hier weygertze het groene hout te teeren,
En doet het in een vetten rook verkeeren,
En in een smook die hart en oogen stikt,
Terwijlze nu eens af laat, dan weer likt:
Doch dit zijn maar de laatste moord gerechten;
Hoe schrikkelijk zy hun te voor bevechten,
Met pijnbank, koord en nijp-tang, groot gewicht,
en al, daar zwakke menslijkheyd voor zwicht,
Duym-yzers, schroeven, levendige Ratten,
Of zied-heet, of ys-kille waterspatten,
Of schibben houts, of roeden, laat ik na,
En al op dat een vrind zijn vrind verra.
Maar dit en treft alleen geen stijve Mannen,
Dus ismen ook op Vrouwen ingespannen.
Zie LIPSIUS, wat volgt'er uyt uw' brand!
Hoe of u dan het kerven staat ter hand?
Maar zulke wreed', en noyt gehoorde stukken,
Is tong, of pen niet machtig uyt te drukken.
Nu dit geschiet geen Astharoth ter eer,
Noch Mologs-beeld, noch Baäl, als wel eer,
Noch Nergel, noch Adramelech, noch anderen:
't Geen d'Isralijten maakten Kinder-branderen:
Noch geene van der Roomscher Goden sleep,
Voor welk men zom' een mensch ten offer greep:
Noch Indisch beeld, noch Kiwasa, noch Othkon:
en wat den Indiaan al meer voor God kon:
Maar dezen God, die zulk een liefde heeft,
Dat hy zijn Zoon voor menschen over geeft,
En die de dood des zondaars noyt begeerde,
Maar dat hy leef, na dat hy zich bekeerde:
En deze Zoon die mensche-moord verfoeyt,
Wiens hart-quetzuur van mensche liefde vloeyt;
Van 's Duyvels rijk zoo dapperen verstoorder,
Als hy hem noemt den ouden mensche-moorder;
En die voorzey, zoo duydelijk en trouw,
[p.288] Dat met'er tijd de tijd noch komen zouw,
Dat yemand zich zouw laten voorstaan, Gode
Een dienst te doen door 't gruw'lijk mensche dooden:
Dit's nu vervult; en ach! men hoort het wel,
Maar binnen 't oor zit een vereeltet vel,
Men kan het tot in 't hart niet laten komen:
Men payt zichzelf met fabelen en droomen:
Men gaat'er rond en vierkant tegen aan:
Men raad plat uyt tot kerven en tot braan,
O LIPSIUS, wat dunkt u van dit mallen?
O God, hoe kan de mensch zoo ver vervallen!
Gy die dit zaagt: O oordeel eens, wat geest
Dier Kinderen Baar moeder zy geweest,
Die zoo de Pek-ton zetten op den zetel,
Wiens vruchten zijn te branden als een netel,
Of Christi, die de vier-bee zoo verbied?
Of 's Duyvels, die met vierge Pylen schiet?
En uyt de vrucht zult gy 's booms kundschap vatten,
En goed komt voor uyt goede harteschatten.
EYNDE.