HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [2]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Halverwege februari 1566 is Broer Cornelis naar Brugge teruggekeerd, na een driejarige ballingschap in het minderbroedersklooster te Ieper. Daarmee negeerde hij het verbod van zijn overste. Uit rancune tegen de stadsregering vanwege het in 1563 begonnen gerechtelijk vooronderzoek naar de geselaffaire begon Broer Cornelis de magistraat van Brugge vanaf de kansel de oren te wassen. Van nu af aan zal hij de stadsregeerders vrijwel dagelijks over de hekel halen vanwege hun verzet tegen de inquisitie.

Het preken begint op 24 februari. Zijn stelling luidt die dag dat de inquisitie absoluut noodzakelijk is om de besluiten van het Concilie van Trente te kunnen uitvoeren en om alle ketters te kunnen verdelgen of tot onderwerping te dwingen. Filips II heeft in oktober 1565 uit Spanje laten weten dat men stadsregeerders die weigeren de doodstraf op ketters toe te passen, moet afzetten en vervangen door goede katholieken die met genoegen ketters zullen terechtstellen.

Op 3 maart, de eerste zondag van de Vasten, preekt Broer Cornelis tegen die stadsambtenaren die in Frankrijk hebben gestudeerd en aldaar de leer van Calvijn als moedermelk hebben opgezogen, om hun ontslag te bewerkstelligen.

Op 12 maart wijst hij op lekken binnen de stadsregering waardoor bepaalde ketters worden gewaarschuwd die zo hun gerechte straf weten te ontlopen.

Op 27 maart hekelt hij het verzet van de stadsregering tegen een dwangmaatregel van de bisschop in verband met de paasbiecht.

Op 12 april, Goede Vrijdag, wijst hij er in verband met het lijdensverhaal op dat er altijd wetten hebben bestaan die de ketterij met de dood straften. Hekelt het smeekschrift der edelen tegen de inquisitie en de plakkaten dat acht dagen terug aan de landvoogdes is aangeboden. Tirade ook tegen de Duitse (lees: Lutherse) achtergrond van deze edelen.

Op 21 april, de eerste zondag na Pasen, hekelt hij de Staten van Vlaanderen in verband met hun rekesten aan de landvoogdes, die twee of drie dagen geleden in druk zijn verschenen. In deze rekesten, aangeboden ongeveer tegelijk met het smeekschrift der edelen, werd bezwaar gemaakt tegen de inquisitie en andere plakkaten betreffende de ketterijbestrijding. Volgens Broer Cornelis stammen de rekesten vooral uit de koker van de Brugse stadsregering die de drie andere leden van de Staten van Vlaanderen onder druk heeft gezet om mee te ondertekenen. Als een oudtestamentisch profeet voorspelt hij de stadsregering vanwege die rekesten de wraak Gods en een ellendig einde.


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

Den .12. dach in Mey, naer dat B. Cornelis tot hier toe in alle zijn sermoonen opde Magistraten ende gheconfedereerde Edelen seer veel yselicke ende gruwelcke vileynicheden, blamatien, injurien, ende leelickheden, met scheldingen ende stampyingen uutghespoghen hadde, so schandelick, ende so onbeleefdelick, als hy versieren of bedincken mochte, seyde hy: Ou, en beyd, dit gemeene gespuys moet ooc eens wat hebben! Ba, dat moet ick oock eens te keer ghaen, sien ick wel. Ba fy, deur dien dat het gemeen volcxken van Antwerpen hebben liggen roepen, als dien Brederode (die de roervinck van alle de Guesen is, soo ick verstaen) weder met zijn Guesen [43r] deur Antwerpen naer huys trock: Vive le Gues! Vive le Gues!, min noch meer dan of sij uutsinnich, rasende dul, besict en beseten gheweest hadden, daeromme moetmen nu alle dese Nederlanden deur aldus byster ligghen brijsschen ende roepen: Vive le Gues! Vive le Gues! Ba besiet doch eens met wat maledictien ende evelen dat dit volc nu besmet is. Ba, Jesus, y wat een dullicheyt ende betoovertheyt dat dit volc doch nu over gaet: rijck en arm, Edel en onedel, jonck en out, vrouwen en mans! Ba, waer dat nu yewers een maeltijt is, men moeter uut een houten schuetel drincken, ende roepen dat bynaest de kele schuert: Vive le Gues! Vive le Gues! Ba, Godt gheve dat den dranck, tsy wijn of bier, veranderen moet in vuyl walghelick schuetelwater, ja, in vileyn abominable stinckende zeepsop, daer de bekacte of bescheten hemden ende slaeplaken in ghewasschen zijn, dat so moet!

Ba fy, en dat my noch tmeest verwondert en het spytichste van alle is, dat sommige degelicke oude mannen ooc mede roepen: Vive le Gues!, ende willen ooc noch al even wel Catholick schijnen te syne. Ba, fy, fy! Nu laet ghylieden het sotken doch teenigaer uut den mouwe kijcken! Ba fy, schaemt u! Ou, ist nu al mer een gheckswerck geworden? Ja, sijt ghy Catholicken? Ba, ghy sijt dat ick niet segghen en wil. Dan comense noch: Kie, Pater Corneli, sijt te vreden ten is maer [43v] uut vrolicheyt, alsmen den wijn int hooft heeft soo roeptmen mede, ende is met [lees: men] ghenoechelick en blijde gelijck andere. Ja, ist waer? Ten is maer vrolicheyt en blijtschap, en ist oock? Ba loopt en beschijt u! Ba, wat segdy my hieraf? Ba, dat weet ick en dat hoore ick selven wel, dat u vermaledijde Vive le Gues roepen, maer uut inckel vrolickheyt ende uut blijtschap en is, om dat ghy het Catholicke geloove, ende ons met de Catholicke Religie moede sijt. En anders en ist ooc niet met u duvels helsche Vive le Gues roepen. Ba, siet waer met dat wij doch ghequelt en gheplaecht moeten zijn!

Int laetste van Mey begonstmen een gheruchte te hooren, hoe dat het volck in Westvlaenderen ten diverschen plaetsen by nachten int velt, in bosschen, tusschen de bergen, ende inde duynen, met groote hoopen van veel dusenden vergaderden, daer die Ministers oft Predicanten der Calvinisten begonsten te prediken, daer men Psalmen beghonst te singhen, ende ghebeden te doen.

Den 4. Junii, oft den derden Sinxendach, hadde B. Cornelis dit gheruchte oock ghehoort, daerom wast met hem wederom van nieus te tieren, te schremen, te brijsschen, te roepen, ende te crijsschen: ba, goeliens, siet doch eens wat datter nu af beghint te commen! Ba, nu beghinnen de sectarisen, de heretyken, of ketters, heur hoofden uut de asschen te heffen! Sij beghinnen heurlieden te [44r] ontduycken. Ba, hoort hoe sij nu beghinnen by nachten in bosschen, haghen, velden, tusschen bergen, in de duynen, en elders openbaerlick met veel dusenden te vergaderen, te preken, ende te singen? Ba, Godt bescherme ons en zijn gebenedijde Moeder! Ba, wat wil dit doch werden? Ou, ba, nu hebben wij het spel op den wagen.

Maer, goeliens, heb ickt niet wel geseyt? Heb ict niet wel gheprophetiert? Ba, ic wiste wel sekerlick datter dit af commen soude, deur dese jente Requesten over te gheven. Ba, ist nu niet wel gerequest? Wai ghy Magistraten, ghy moechter nu wel moy met wesen, met u jente Requesten! Ba, tfy, tfy, besiet doch nu selven eens, waer ghy u lieden mede gemoeyt hebt! Jesus, och in wat verdriet, jammer, en ellende dat ons dese onvoorsienige Magistraten gebrocht hebben! Ba, goeliens, siet doch hoe slecht datse nu al ghaen siende. Ba, nu sien sij op elckandere ghelijck pissebedden. Ba, nu druypense of nu sluypense deur met een beschaemt aensichte, ja, sonder elckanderen nauwelicx eens te grueten. Het is nu maer simpelick te segghen Bona dies. Ick ghelooft seer wel! Want het comter nu met uwe Magistraten al bekact ende al bescheten uut, dattet so doet.

Int eerste van Junius begonsten de Calvinisten openbaerlick by daghe te prediken deur geheel Westvlaenderen, het welcke een groote verbaestheyt int volck maeckte, by- [44v] sonder in de gheestelickheyt. Daerom ghelijck de Calvinisten heurlieder predicatien daghelicx so langher so meer over de Nederlanden uutspreeden, aleveneens nam het yselick, gruwelick, ende afgrijselick ghetier of gebaer van b. Cornelis daghelicx so lancx so meer oock toe. Ten waer niet moghelick te beschrijven die dulle oft uutsinnige manieren diemen aen hem sach, ende de gruwelicke of schruemelicke woorden diemen van hem hoorde.

Maer tot het selfde eenighe bequame materie te hebben daer toe dienende, so hem dochte, ende so hy seyde, begonst hy den Psalter Davids te prediken, telcken int beghinsel van zijn sermoon een veerseken uutlegghende. Ende als hy naer den text die historie gheseyt hadde, so viel hy op die Tropologia, of leeringe der deuchden (daer hy nochtans lettel af seyde) maer staende op die Allegoria, twelcke is een ander sin dan de woorden luyden, te weten: dat David prophetierde ende sprack uut den name van de Kercke, ende bysonder op den jammerlicken staet daer de Kercke nu in is. Van alsulcken veerseken dan uut te legghen maecte B. Cornelis zijn gheheel sermoon, waer uut dat dan alle dese wonderlicke, gruwelicke, walghelicke, ende verschrickelicke propoosten vloeyden, want daer uut conste hy al voorbringhen of uutlegghen dat hy wilde; ghelijck een Coppespinnighe uut een suvere blomme haer fenijn wel can [45r] of weet te suygen. Ende als hy dan sulck veerseken met alle schandelickheyt, oneerbaerheyt, vileynicheyt, beroerlickheyt, impatienticheyt, ende dullicheyt, of gramschap, uutgheleyt hadde, so seyde hy oock naermaels noch seer dickwils in zijn sermoonen: ba, laet die Calvinisten die ketters daer buyten alsoo de Psalmen eens uut leggen! Ba, dat is de Psalmen uutgheleyt, dat so is!

Den .16. Junii, als B. Cornelis in den eersten Psalm Davids besich was met uut te legghen: Salich is die man, die niet en comt inden raet der Goddeloosen, seyde hy: Ba, dit comt my rechts te passe om uut te leggen op dien raet die de vier Leden of Staten van Vlaenderen tsamen gehouden hebben om die Requesten over te gheven tegen die helige Inquisitie en tegen die helighe Placaten. Och ghy Magistraet van Brugghe, siet ghy nu wel wat uut u lieder goddeloosen raet ghecomen is? Want ghy sijt oorsake met uwen goddeloosen raet dat die vermaledijde requesten overgegeven zijn tegen die helige Inquisitie, ende tegen die helighe Placaten. Ba, hoort hoe men nu alomme deur geheel Vlaenderen die duvelsche Calvinisterie openbaerlic preect! Ou, ba, het blijct emmers nu wel wat groot verdoemelick quaet, dat ghy ghecorrumpeerde, ghy versworen, ghy veretterde, ghy vuyl stinckende ende verdorven Let van Brugghe bedreven of gedaen hebt! Mits dien dat ghy [45v] deur uwen boosen raet die drij andere Leden des lants van Vlaenderen, Ghendt, Ypren, ende die vanden Vrijen, (dewelcke noch tot dier tijt toe seer goet, gans, gave ende onverdorven gheweest waren) opgeroeyt, aengehitst, aengetitst hebt, tegens die helighe Inquisitie, ende tegens die helighe Placaten. Ende dat niewers anders omme, dan uut een wrake, uut een haet, uut een heck, uut neck, ende uut een eygen particuliere invidie of viantschap, die ghy Magistraetken van Brugge opgesogen of ingheswolgen hadt tegen dien helighen Inquisiteur, dien heligen man. Maer en beyd! Gods rechtverdige oordeel sal ooc noch wrake tegens u lieden nemen met die eewighe maledictie of verdoemenisse, deur dat eewige helsche vier. Wee u! Wee u! Tfy ghy Magistraten, dat ghy u lieden aldus tegens Godt, tegens onsen helighen Vader de Paus, tegens ons moeder de helige Kercke, tegens ons Catholick Kersten gheloove ende religie, ende tegens die helige Placaten stelt! Nu wel, ten sal niet ongewroken blijven, dat versekere ic u lieder: het sal u hier te etter ende te bloede uut sweren, ende ghy en sult dies hier naermaels niet te min in peck, terre, ende sulphur branden, dat ghy so sult!

Den .24. Junii leyde B. Cornelis noch een veerseken vanden eersten Psalm uut, te wetene: Maer de ghene diens lust ende ghenoechte in die gheboden of wet des Heeren is, die sal [46r] zijn gheboden overdencken dach ende nacht. Ba, goeliens, seyde B. Cornelis, hebdy wel hooren segghen, hoe de Guesen ende de Guesinnen Gods wet of gheboden ghedencken dach ende nacht? Ou, ba, nu en ben ick in dese nachtvergaderingen ende nachtdevotien niet met allen meer verwondert. Ba, goeliens, siet wat datter doch af gecommen is van dese nachtpredicatien: ba, die jonghe dochters, jonckwijfs, of maerten, ende ander maechdekins, diemen aldus heeft by nachten laten loopen hooren de Calvinisten preken, ba, den meesten deel gaen alreede met groote buycken! Ja, ja, ist nu niet wel ghepreect, dat mijn dochterkens nu met den buyck vol beenderen, of vol jonghe Guesekins of Guesinnekins te huys commen? Ba, tfy vuyle mocken! Tfy heete teven! Ba, ist seker daeromme dat ghy soo gheerne ter predicatien loopt onder die Calvinisten? Ja, ba so en ghevet my gheen wonder, isser dat te halen!

Den .29. Junii, naer dat b. Cornelis synen theem uut den eersten Psalm voleyndet hadde, seyde hy: ba, so siet, het sal nu over al teenigaer uut bersten! Ba, daer is nu in dien helschen poel van Antwerpen ooc de duvel met zijn moeder uut gelaten om buyten te loopen preken met dusenden! Ba, so vrij als gesellen. Ba, dit zijn Calvinisten! Ou, ja waer om niet? Ba, waerom souden sijt doch laten? Want de Placaten zijn opgheschorst, ende de Inquisitie [46v] is afgestelt, ende de Moderatie en wilt niemant aenveerden. Ba, ja dat meer is: sij zijn alle drij aen een galge gehangen! Ja, sij vagen nu heur schijtgat wel eens aent Placaet, aen de Inquisitie ende aen de Moderatie. Jesus, ba God behoede ons!

Ba, ic sien nu wel dit preken sal moeten over al gaen, het sal alomme in roeren ende in troubbel gestelt moeten zijn, of ten soude anders gheen volmaecte Gueserie wesen. Ba, het waer groot jammer datter yewers een stat in dese Nederlanden ongheguest bleve, neen, het moet alomme Vive le Gues zijn. Maer en beyd! En beyd! Laetse heurlieder vrij alomme openbaer ende bekent maken. Ba, dan sullen sij varen gelijck ick daer in mynen theem uut den Psalm Davids geseyt hebbe, te weten: dat die Goddeloose sullen verstuyven ghelijck het stof ende het caf voor de wint gedreven wert. Ist met gheen Inquisitie, noch Placaten, noch Moderatie, so salt deur Gods hant geschieden, diese alle plagen, schenden, ende bryselen sal, hier op deser eerden, ende hier naermaels met het eeuwighe helsche vier. Laetse dan nu vrij preken datse bersten, vermaledijde Calvinisten of Guesen, als sij zijn!

Den .2. dach Julii, als b. Cornelis het leste veerseken vanden eersten Psalm uut leyde, te weten: Den wech der Goddeloosen sal vergaen, ende niet moghen ghedueren. So seyde hy: Ba, ick soude dese goddeloose rabbauwen, [47r] dese nieuwe haechpredicanten wel eens willen sien ende spreken, eer datse wederom in heurlieder nest gedreven werden, daerse eerlanck wederom sullen moeten incruypen: Ba, mocht icker doch eens by gheraken, ick versekere u, dat ickse so te keer soude gaen, ja, ick soudese so schandelicke, so smaddelicke, en so vileynlicke overgaen, datse heurlieder in heur eersgat schamen souden. Ba, ick en soude byloo gheen schrifture allegeren, noch by bringen! Ba, het souder al boven schrifture gaen! Want ick verstae, indien dat mense met schrifture wilt wederstaen, so heeftmen se eerst recht op synen hals: want sij en soecken anders niet dan dat wij schrifture souden roeren, om datse ons uutsinnnich rasende dul souden maken, mits datse de schriftuere op heur duymken weten te drayen, te wenden ende te keeren, naer heur valsche opinien, also sij selfs willen. Daerom zijnse my te sot diese met schriftuere meenen te verwinnen. Ba, neen, al veel beter heurlieder wel leelick te verwijten, datse Schoelappers, Wevers, volders, fylten, schudden, blijters, deuchnieten, ende snoo arge boose meutemakers, ende quade valsche sedicieuse rabbauwen zijn. Ba, ick soudese terstont vragen, wat myraclen of wondere teeckenen datse consten doen, daer by datse betoochden datse van Godt gesonden waren, om een nieu gheloove te preken! Ba, ick soudese verwijten dat heurlieder myra- [47v] clen zijn, van jonge maechdekens hoerkens te maken en van gehuwede vrouwen overspeligen te maken. Ba, hier mede soude ickse te keer gaen ende my wel cloeckelick houden. Neen, ick en soude my (al segge icket selven) mijn pottagie of mijn caes en broot niet laten nemen, want daer ben ic mans genoech toe. Ick meen metter tongen, so ghy hoort. Ba, ick en wil byloo niet vechten.

Want daer mede soude ick varen ghelijck mijn Heer de Procureur Generaal eergister buyten Gent gevaren is. Eylacen, de goede man wilde daer die Guesen predicatie met gewelde verstooren ende destrueren, die daer nu oock begonnen is, Godt sijts gheclaecht. Maer die ketters, of baerlicke duvels, hadden heurlieder soo vreesselick met steenen ende met cluten te werpen, dat hijt met alle de Baillius en Meyers of Drossarden (die hem met heurlieder dienaers te hulpen ghecomen waren) verloopen moste. Maer, goeliens, ou, ba, is dat niet een groote schande en cleenicheyt voor so machtigen Coninck van Spanien, dat zijn Officiers moeten vluchten ende de hielen toogen voor sulcke armen cannaille, rapalie, huttegetut, rijfken rafken, haxken paxken, en sulcke beroyde povere jacht en gespuys?

Ba, siet doch wat een maledictie dat die bescheten requesten over dese Catholijcke Nederlanden gebrocht hebben. Ba, Jesus, wie soude doch oyt eens gelooft oft ghemeent hebben, dat noch sulc- [48r] ken farce in dese Catholicke landen geschien soude? Ba, ghedinckt dat icket geseyt hebbe: dit spel en is noch niet ghedaen! Het sal noch een wonderlick eynde nemen en wij mochtender noch wel al gelijck ons hooft om crauwen, dat wij soo mochten, want ick duchte datse ons noch naerder commen sullen.

Den 7. dach Julii was b. Cornelis noch besich met het leste verseken inden eersten Psalm Davids uut te leggen, te weten: Den wech der Goddeloosen sal vergaen, en niet mogen gedueren. Want dese uutlegghinge sleepte hy wat lange om met veel exempelen te betooghen dat alle heresien of secten voortijts vergaen zijn, ende niet en hebben mogen ghedueren.

In dit sermoon seyde b. Cornelis: Ba, nu hebben dese vermaledijde Calvinisten oock te Tielt, te Haeltere, ende te Eeckeloo ghepreect. Ba, God behoede ons en zijn gebenedijde Moeder! Ou, ba, dese landen zijn vol van dese verdoemde ketters. Jesus, in wat een maledictie zijn de helige Catholicke Nederlanden nu gherocht! Ba, goeliens, ou, ick wiste wel datse ons noch al naerder souden commen. Ba, ick setter mynen hals onder datse ons noch hier te Brugge voor onse poorten sullen commen preken, wilmen hier anders niet in voorsien, noch toe doen. Ba, het is emmers int Bisschopdom van Brugghe, en maer vijf mylen van hier. Ja, lieve Heer, Jesus Maria, dat hier anders niet te- [48v] ghens gedaen en wert! Ou, ba, wij zijn alle ghelijck betoovert, also waer als God.

Kie, Pater Corneli, segghen de sommighe, sij en doen nieuwers doch gheen quaet: sij en preken maer. Ja, ist waer? Ba, dat en is gheen quaet gedaen, en ist oock? Ba, datse alomme alle de landen deur heurlieder vermaledijde ketterien ende duvels gheloof leeren ende verbreeden, ende tvolc met hondert dusent milioenen in de eeuwige verdoemenisse leyden: ou, dat en is noch al gheen quaet ghedaen met u lieder! Ba, en ist oock? Ba, een stront in u kinnebacken! Ba, wat segdy my hier af? Ja, dat en soude gheen quaet ghedaen zijn? Ba, ten is uws moyers hemde.Ba, loopt en beschijt u! Ba, siet doch hier eens, ba, neen!

En beyd, en beyd: ghy sult corts wel wat anders hooren en sien. Ou, daer sal een Placaet teghen dese verdoemde Calvinisten uut commen. Ba, ghy sult wel hooren oft de Coninck alsoo verstaet datse gheen quaet en doen. Ba, heurlieder Ministers of Predicanten zijn al ghecondamneert of veroordeelt gehangen ende metter coorde of strop verwurcht te werden aen een galge. ende de ghene die eenen can vanghen of in handen van Justitie leveren, sal ses hondert gulden hebben ende alle de ghene die dese duvelsche nieuwe predicatien aldus loopen hooren, die sullen al uut ghegheesselt ende uut gebannen werden: verstady dat wel? Ba, wat dunct u dan [49r] noch, datse gheen quaet en doen? Ba, waer vintmen ter werelt argher, snooder, of booser ketters dan dese vervloecte Calvinisten? Het zijn al sacramentarisen! Ba, daeromme swijcht ghy lieder, en hout u backhuys, en beschijt u, want ghy en weet niet wat ghy al clapt en snapt. Ba so siet.

Den .13. Julii wert te Brugghe het Placaet daer b. Cornelis int voorgaende sermoon mentie van maect, ghepubliceert. Daerom seyde b. Cornelis den .14. dach Julii in zijn sermoon: Ba, wiste ick niet wel dattet met dese vermaledijde Calvinisten niet lang ghedueren en soude? Ba, goeliens, wat segt ghy nu van dat Placaet datter ghister teghen dese rabbauwen dese Ministers of haechpredicanten ende tegen dese betooverde Calvinisten ghepubliceert is? Te recht heeft de Conincklicke Propheet David int leste van zijn eerste Psalm van heurlieder gheprophetiert, te weten: Den wech der Goddeloosen sal vergaen, en niet mogen geduren. Daerom goeliens, hebbe ick op dit veerseken wat langhe blijven staen. Want dat is al den troost ende hope die wij Catholycken hebben als dat wij dese dullicheyt, foule, ende raserie noch al deurcommen sullen, gelijck de Catholijcken in de tijt vande boose Ketters, die Arrianen, (daer dese arghe snoo Calvinisten rechts by te ghelijcken zijn) oock int leste noch alle die tyrannie, wreetheyt ende afgrijselickheit, deur [49v] quamen.

Hier naer ghinc hy die historie der Calvinisten vergelijcken met die historie der Arrianen, ende verhaelde al int langhe uut een boecxken (dat hy seyde ghelesen te hebben) van de Kercken destructie of destrueringe in Vranckrijcke deur de Calvinisten gheschiet, daer hy veel gruwelickheyt, tyrannie, wreetheyt, en afgryselickheyt onder menghelde, die wonderlick inder liens ooren luyden. Want het was al hoe die Hugenosen de Priesters, Papen, Monicken, Nonnen en Baghijnen, met scruemelicke, yselicke tormenten gemartyriseert en ter doot ghebrocht hadden. Ende om te betoogen (seyde hy) dat sulcke tyrannie van de Ketters tegen de Catholijcke niet nieus en is, sal ick u lieder verhalen hoe tyrannichlick dat die Arrianen de Catholijcken voortijts in Alexandrien gemartyriseert hebben. Naer dat hy sulcx verhaelt hadde, seyde hy, gelijck die secte der Arrianen dan geheel Karstenrijc tot heurlieder ketterie gebrocht hadden (uutghenomen dien heligen Athanasius, Bisschop van Alexandrien, ende noch een oft twee Bisschoppen) ende nochtans wel geheel en teenegaer in die tijt uutgeroeyt is geworden, also sal oock dese vermaledijde Calvinische ketterie in onsen bedroefden onsalighen tijt wel gansschelick in den gronde met die wortele uutgeroeyt connen werden, datse soo sal.

Want onsen Coninck en wilt niet eens van eenige Moderatie op de Placaten [50r] hooren spreken: hij wilt plat uut dat zijns vaders Keyser Caroli Quinti Placaten tegen de Ketters ghemaect, ende die hij naer zijns vaders doot selve oock geconfirmeert heeft, in cracht ende in wesen blijven sullen, ende dat mense wel stranghelick en riguerlick onderhouden sal onghemoderiert, want daer en is gheen moderieren aen. Ba, ick kacke in de Moderatie! Ick schijte inde Moderatie! Ba, ick vaghe mijn poorte aende Moderatie! Ja, mijn vuyl bescheten eersgat vaghe ick wel eens aende Moderatie! Ba soo siet! Al deur wech aen een galge met dese vervloecte Calvinisten, en met heurlieder verdoemde haech-predicanten! Ba, hangh op, hangh op al! Ba, dit Placaet en is noch niet dan te veel seer ghemoderiert. Ou, men plochtse al levende aen eenen staeck te verbernen. Ba nu en ist maer te hanghen. Ou, ba, wij Catholijcken bedervent al met onse goetheyt, met onse compassie, met onse misericordie, ende slackicheyt, dat wij soo doen.

Den .21. Julii beghonst B. Cornelis het eerste deel vanden tweeden Psalm Davids voor zijn teem uut te leggen, te wetene: Waeromme grimmen ende rasen de Heydenen aldus, ende wat port den volcke te spreken alsulcke onnutte murmuratien? Die Coningen der aerden ende de Princen werden oproerich, ende die Guberneurs maken met malcanderen een verbont, om te strijden tegen den Heere, ende sijnen gesalfden. [50v] Och, goeliens, goeliens,seyde b. Cornelis, hoort doch hoe merckelick dese Prophetie Davids accordiert op dese gruwelicke onnutte murmuratien der Guesen, of Calvinisten ende op dese vreesselicke gheruchten ende nieumaren diemen nu van alle canten hoort. B. Cornelis stack of hief beede armen om hooge tierende: Broul, ba, ha ha ha ha! Nu zijnse al omme en tom inde wapenen, want nu het placaet vanden derden Julii tegen de duvelsche Ministers of haechpredicanten alomme gepubliciert is, ba nu nemen de Calvinisten alomme daer sij preken de wapenen aen om heurlieder Predicanten met ghewelde, met cracht en macht te beschermen.

Hoort hoe sij Tantwerpen nu telcken naer de predicatie ses of seven hondert pistoletten af schieten, dierghelijcken oock te Ghent, te Yperen, te Oudenaerden, te Doornick, te Valenchien, ende al om en tom. Ba, Jesus, sij quamen te vooren oock wel ghestockt en ghestaect ter predicatien, maer het gaet doch nu te veel bijster over hoop. Ou, en bey, salmense dus al laten gheworden ende al laten doen datse willen? Ba, ghij Catholijcken, wat seghter ghijlieder doch nu toe? Maer goeliens, hier is nu noch wel een ander wonder te hooren: Ba, de Herdoopers, die daer in Zeelant ooc sommighe openbare predicatien ghepreect hebben, ba, nu sij sien datmender niet toe en doet, nu beghinnense ghinder in Westvlaen- [51r] deren oock openbaerlick te preken met groote vervaerlicke hoopen. Jesus, Jesus, Jesus, wat een maledictie hebben dese vervloecte, bescheten, luysige requesten tegen de helige Inquisitie en Placaten, over dese Nederlanden gebrocht. Ba, en daer buyten Antwerpen opt Kiel, en daer te Breda in Brabant, en hier in Vlaenderen te Honscoten beghinnen de Lutherianen of Martinisten of Confessionisten nu oock openbaerlick te preken. Ou, ba, het comt nu aen alle canten al teffens en teenigaer of teenimael uut. Ba, het ontdect hem nu al datter tot nu toe in een hol ghedoken heeft ghelegen. Ja, wat dusent duvelen souder doch noch connen uut gecomen? Ba so siet.

Ba splijt het helige Kersten Catholijcke gheloove in hondert dusent sticken en rupter elc een deel af. Ba dau, ou, en heb ic niet wel gheseyt, datter dit al af comen soude? Ben ic noch al een meutmakerken ende een leughenaerken? Ba, en ist noch al wel gherequest? Ist noch al wel geliberteyt? Ba, daer sou de baerlicke duvel vander hellen met spelen. Daer wast te roepen met luyder kelen: Waeromme grimmen en rasen dese heydenen, dese goddeloose Guesen, dese verdoemde Calvinisten, dese wreede tyrannige Hugenosen aldus? Waeromme rasen en murmureren dese vermaledijde Herdoopers aldus? Waeromme rasen dese vervloecte Lutherianen of Martinisten of Confessionisten aldus? Daer ghinck hij [51v] met sijnen theem uut te legghen voort.

Dierghelijcke dede hij oock tsachternoens op het selfde veerseken: Waeromme rasen de Heydenen aldus?

Den .22. dach Julii was B. Cornelis theem wederom: Waeromme grimmen en rasen de Heydenen aldus? ende wat port den volcke te spreken alsulcke onnutte murmuratien? Ba, goeliens, seyde hij, ick heb u ghistere staen seggen, dat de Herdoopers hier in Vlaenderen oock beghinnen openbaerlick te preken. Ou, ba, dat en is noch niet ghenoech. Ba, daer schuylt noch wat wonderlickers! Ba, wij en hebbent noch niet al. Ou, daer is ghisteravont een goet vrient bij mij geweest, die mij heeft commen seggen, dat de Adamyten, en noch een seer wonderlicke secte die men heet het Huys der liefden, ooc alomme int heymelick beghinnen te preken. Ba, nu is doch de duvel met sij moier eerst te recht uut gelaten! Ba, ou, en souder noch wel yet meer connen of mogen uut gecommen, meer dan wij nu hebben? Ba, daer soude meer dan eenen duvel met spelen, Ja lieve Heere, en men seyt dat van dese twee secten gansch Hollant, Vrieslant, en Ghelderlant vol af is ende datter in Brabant, in Zeelant, en hier in Vlaenderen niet luttel en zijn.

Daer verfyde hij die Magistraten, mits ter sijden in sijnen predickstoel neffens hem uutspughende. Fy, aie! Fy Magistraten! Fy Staten van Vlaenderen! Fy u ghij vier Leden van Vlaenderen [52r] dat ghij so vindicatijf en so wraecghierich geweest sijt tegen dien heligen Inquisiteur, dien heligen man, die maer altemits een quaet vuyl stinckende verdorven let van het lichaem dede af snijden, op dat het gansche lichaem niet en soude bederven. Maer siet, waer toe dat ghijt nu ghebrocht hebt, met u vuyl bescheten requesten tegen de helige Inquisitie, en tegen die helighe Placaten: ba, nu hebdy dese goede Catholijcke Nederlanden in dusent secten bedeelt.

Ba, siet en hoort, hoe sij daer buyten Antwerpen, dat groote Babelonien, (daer alle het arch boos refuys, ende alle het snoo quaet gebroytsel vander werelt tsamen loopt) nu staen en preken, leeren, roepen, tieren, schreermen [lees: schreemen], ende gebaren al tegen malcanderen. Hier staet een vermaledijde Calvinist of Sacramentarius, daer staet een verdoemden Lutheriaen of Martinist of Confessionist, ghinswaert staet een vervloecten Herdooper, daerwaert staet een duvelschen Libertijn: ende elc roept, tiert, schreemt ende gebaert om het seerste; elck wilt het sijne voor tbeste houden en verantwoorden.

Den eenen seyt, dattet warachtick vleesch en bloet Christi int Sacrament des outaers niet en is. Ja, hij seght wel stoutelick plat uut, datter maer inckel slecht broot ende ghemeenen wijn en is, of datter maer ijdele teeckenen zijn, die niet met allen te beschieten en hebben. Ende datter maer twee Sacramenten en zijn. Ende dat ons [52v] lief vrouwe Maria de moeder Godts niet altijt maecht ghebleven en is, maer datse noch al meer kinderen gehadt heeft van Joseph. Ou, ba, ja en hij seght wel datse noch kinder gehadt heeft van andere diversche mans.

Den anderen seght, datter gheen Vaghevier en is, en dat wij van monde ten hemel varen, en dat wij maer alleenlick en behoeven te gelooven, sonder eenige goede wercken te doen, wanttet Christus al voldaen heeft.

Dander seght, datmen de kinderen niet en behoort te doopen, ende datmen de liens al moet herdoopen die in de Roomsche Catholijcke kercke gedoopt zijn, ende dat Christus gheen warachtich mensch gheweest en is, ende dat alle de vrouwen ende tgoet al ghemeen behooren te zijn.

Dander seght, datter gheen Godt en is, noch datter geen verrijsenisse des vleesch en is, noch datter geen verdoemenisse, noch gheen eewich leven naer dit leven en is.

Dit wert daer buyten Antwerpen al openbaerlic ghepreect. Maer int heymelic werden daer en elders noch al gruwelicker of afgrijselicker predicatien ghedaen, vande Adamyten, David Joristen ende vande ghene die heurlieder selven vant Huys der liefden heeten.

Deen seght, datmen al onbeschaemdelic moeder naect behoort te gaen, ghelijck Adam en Eva voor den val deden.

Dander seght, dat Christus niet Godt selven gheweest en is. Dander seght, dat de vader met zijn dochter, [53r] de moeder met haren sone, en de broeder met zijn suster al vrij sonder eenighe conscientie converseren mach.

Ba, goeliens, ou, ba, wat dunct u hier af? Ba, en zijn dit gheen raserien, murmuratien, blasphemien ende strijdingen tegen Godt de Heere ende sijnen ghesalfden Christus? Ba, so en weet ic niet, noch en verstae niet, wat de Propheet David met dese Prophetie int beghinsel van sijnen tweeden Psalm ghemeent heeft. Ba fy, aye, fy fy fy!

Den .25. dach Julii leyde B. Cornelis het veerseken uut: Die Coningen der aerden ende de Princen werden oproerich, ende die Guberneurs maken met malcanderen een verbont om te strijden teghen de Heere ende sijnen ghesalfden. Goeliens, seyde B. Cornelis, ghij moet verstaen dat onder desen tijtel van Coningen ende Princen ooc begrepen zijn Hertogen, Graven, Heeren, Guberneurs, Magistraten, en alle de ghene die Landen, Steden, en Nacien van volck regieren. Daeromme siet dan hoe merckelick dat de Propheet David van dese bedroefde onsalige tijt gheprophetiert heeft. Want zijn nu niet alle Coningen, Hertogen, Princen, Graven, en Heeren, oproerich? En maken een verbont om te strijden tegen Godt en sijnen sone, uutgenomen de Coningen, Hertogen, Princen, Graven, en Heeren in Spanien en Italien? Ou, schijnt niet of sij tsamen eenen raet ghesloten, ende een verbont gemaect hebben, om het Kersten Catholick [53v] gheloove met die helige Catholijcke religie gans en teenigaer te nieten te doen, op dat de eere Gods ende den naem Christi geheel vergheten, verdonckert, en uutgheroyet soude werden?

Ba, schijnet niet datse tot malcanderen geseyt hebben: Sa, ghij Hertoge van Sassen, ghij Hertoge van Brunswijck, ghij Hertoge van Lunenburch, en ghij Hertoge van Meckelburch, laet ghij in u lieder landen de leeringhe van Luther, of de Confesie van Augsburch preken. Ick Palsgrave, ick Lantgrave van Hessen, en wij Regierders van Zwitserlant, sullen in onse landen de leeringe van Zwinglius laten preken.

Sa, ghij Hertoge van Wirtenberch, laet ghij in u lant de leeringe van Brentius preken. Ick Marckgrave van Brandenburch sal in mijn lant de leeringhe van Zwencfelt laten preken.

Sa, ghij Hertoge van Cleven, laet ghij in u lant die leeringe van de Adiaphora en van Cassander preken. Ick Hertoge van Pomeren sal in mijn lant de leeringe van Oziander laten preken.

Sa, ghij Coninck van Denemarcken, ghij Coninck van Schweden ende ghij Coninck van Polen, laet ghij in u lieder landen de leeringhe van Servetus of van de Trinitarii preken. Ick Coninck van Vranckrijck, ick Coninghinne van Engelant en wij Guberneurs van Schotlant, wij sullen in onse landen laten preken de Calvinisten of Sacramentarisen.

Sa, ghij Graven van over Em- [54r] den of van Oostvrieslant, ende ghij Heeren van Danswijck, Bremen, Munster, Westphalen, Campen, Deventer, en Swolle, laet ghij in u lieder landen en steden de leeringhe der Herdoopers preken. Wij Gelderschen, wij Vriesen, wij Hollanders, wij Zeelanders, wij Vlaminghen, en wij Brabanders, sullen int heymelick laten preken die Adamyten, die David Joristen, die vant Huys der liefden, die Gheestdrijvers, die Libertinen, ende alle Gods Heymelicke vianden ende zijn bestrijders, en uutroyers van den name Christi, sijnen ghesalfden.

Ba, so siet, goeliens, wat dunct u van die uutlegghinge der Psalmen? Ba, laet die haechpredicanten daer buyten Antwerpen, buyten Ghent, ende elders, de Psalmen soo een uut legghen.

Sachternoens herhaelde b. Cornelis dat veerseken van zijn teem noch eens, te weten: Die Guberneurs maken met malcanderen een verbont om te strijden tegen den Heere ende sijnen ghesalfden. Och, goe liens, dit veerseken moghen wij Catholijcken wel bitterlick beweenen en beschreien. Och, och, och, dat sulcx in onse daghen moet volbrocht werden. Nu wel, goeliens, al en mogen wij niet veel seggen, wij en peynsen daeromme niet te min. Het verbont van de Guberneurs van dese Nederlanden teghen mijn eerweerdighe Heere de Cardinael Granvel, comt ons Catholijcken emmers nu wel suer en bitter op.

Ba, dat [54v] moet gheseyt zijn, daer com af dat wil, dat sulcken verbont teghen mijn Heere de Cardinael, de rechte oorspronckelicke cause is van alle dese farce. Ja, dat en sal ick plat uut niet verswijghen, dat alle dese raserien, dullicheden, verhoetheden, nieuwers anders uut ghesproten en zijn, dan uut dat verbont. Van daer comt ons dese Gueserie. Och, ic hadde terstont den snuf in de neuse! Ba, als ick beghonste te hooren, dat de Guberneurs een heck ende een neck op mijn Heere de Cardinael hadden en datse Papencruynen en sotscappruynen op heurlieder dienaers mauwen deden bordueren in stede van een Livrey. Ba, doen wiste ick wel dat wij Catholijcken also veych waren als een luys op eeenen cam. Ba, dat is seker, doen wierden wij vercocht, en nu werden wij ghelevert. Goeliens, ick hadde voor mij genomen hier af nauwelick te roeren of niet veel te seggen, want sij souden mij de blase ende de galle willen breken. Maer nochtans ten baet niet, het moet uut: den Geest Gods dwinckter mij toe. Ick gevoele wel: het wilt noch uutbersten dat mij so langhe inden crop ghelegen heeft.

Daer begonst hij te fulmineren, te donderen ende te blixemen op die Guberneurs, waer in hij so lancs so meer verhitte, ja, sulcke abominable, horrible, en enorme injurien op heurlieder uutspughende, datse ons te odieus zijn te verhalen. Want hij sprack uut passien, uut ghekreit- [55r] heyt, ende deur uutsinnicheyt, niet dan lueghenen en vileyne propoosten, waer van het leste was: Ba, fy, mijn Heer de Cardinael heeft alleen meer verstants achter in zijn eersgat, in zijn schijtgat, dan sij alle ghelijck in heurlieder herssenbecken of hoofden hebben. Ba segget mij vrij al naer, also icket geseyt hebbe, en loopt daer mede tot S. Truyen, of te Duffel, daerse nu vergadert zijn, ende noch raet houden, ende noch verbont maken, om ons gheschoren toppen gans en teenigaer uut te roeyen. Want sij en sullen niet rusten, tot dat sij ons oock verpect hebben, ghelijckse mijn eerwerdige Heere den Cardinael, dien heligen man, so deerlicken uut gesteken en met sulcken versmaetheit bespot en beghect hebben. Het was al om dien roden hont quijt te zijn. Ou, ba, dat moeste noch wel sijnen eerlicksten tijtel wesen, eylacen goeden man, Godt wil hem verblijden daer hij is.

Den .27. dach Julii quam een roep of geruchte te Brugge onder tvolck, dat die van Tielt vier of vijf dusent sterck met een predicant op den wech waren om bij de stat van Brugge te comen prediken, ende dat den Predicant Meester Joris Silvanus was, die van Tielt gheboren is. Hier op vergaderden alle de oude Wethouders der stat van Brugge, ende hielden raet, of sij de poorten vander stat wilden gesloten houden, of niet. Maer mits dat andere steden, daer de Calvinisten pre- [55v] dicten, open ghelaten wierden, so wert voor tbeste (om alle beroerte te schuwen) gheraden, datmen een poorte soude open doen.

Met dit gheruchte was de gansche stat in roeren, en tegen den avent lieper veel volcx buyten naer Oelem, in een dorp ontrent een mijle van der stat, daermen seyde dat de predicatie geschieden soude. Hier deur quam savons noch den roep datter die van Oudenarden waren met een Minister oft Predicant gheheeten Jodocus.

Sanderdaechs, twelck was eenen Sondach, den .28. Julii, ghinck seer veel volcx uut derwart. De predicatie wiert ghedaen tusschen Brugghe en Oelem. Hier in was b. Cornelis gruwelick ontstelt en geturbeert, hem hebbende in zijn sermoon gelijck een dul mensche. ende naerdat hij sijnen theem uut den tweeden Psalm (Sij seggen, laet ons van een breken heurlieder banden, ende van ons worpen heurlieder gareel.) geseyt hadde, riep hij: Ba, goeliens, siet en hoort nu of mij den Geest Gods niet ingegeven en heeft, dat ic de Psalmen Davids (die hij soo merckelick van dese tijt gheprophetiert heeft) uut legghen soude! Ou, segghen dese Guesen, dese Calvinisten, dese Lutherianen, dese Herdoopers iet [lees: niet]: Laet ons van een breken der Papen en Monicken banden ende van ons worpen der Roomsche Kercke Catholijcke Religie, des Paus gareel, dat Antichrist pack, der Papisten jock? Hey, snoo [56r] verraders, hey arghe dieven, schelmen, en booswichten, met u vervloecte Gueserie of Calvinisterie, met u Lutherie en Herdooperie en met alle u andere vermaledijde of verdoemde secten. Men siet nu wel dat ghij lieden het Christen geloove en die Christen religie moe sijt! Ba, siet dese dulle, rasende, verwoede Guesen of Calvinisten nu hier buyten eens comen om die banden vande Christelicke Religie, die vander Apostelen tijt tot nu toe gheduert hebben, met heurlieder duvelsche predicatie te breken en te verscheuren, ende om het goet Catholijck volck van Brugghe nu oock, gelijck alle andere, den Christelijcken breydel uut den monde te nemen, ende om heurlieder nu oock te leeren het Christelick gareel vanden halse te worpen, ende tegen God ende sijnen ghesalfden te rebelleren en te murmureren. Ba, goeliens, heb ict niet wel geseyt, dat ons dese sinneloose Guesen, dese betooverde Calvinisten, noch al naerder commen souden? Ba, wist icket niet wel dat dese helsche raserien en dullicheden noch souden moeten over al gaen, of daer en soude gheen ruste zijn?

Ba, commen dese uutsinnige beseten Guesen nu hier buyten niet als ongeloovige ende dootgesworen vianden Gods, om God ende sijnen gesalfden Christum te blasphemeren ende te bestrijden? Ba, sij en commen noch min noch meer dan gelijck de Joden onsen Heere Jesum quamen soecken int hofken, met [56v] bussen, met spiessen, met messen, deghens, hellebarden, slachsweerden, stocken en staven, ende met stormhoeyen, tophuyven, backeneelen, int harnas, in rinckragen, pansijsers, en alderley ander belsebuyer gheveerte ende duvels ghetuych. Ba, Godt gheve datse alle vande donder moeten veslagen en vanden blixem en het helsche vier moeten verbrant werden, of deur de aerde int afgront vander hellen sincken. Ick en wensche sij gheen argher quaet, dan daer sij selven begheeren en soecken te wesen en daer sij behooren te wesen, vermaledijde Calvinisten, als sij zijn. Ba soo siet!

Sachternoens vernieude b. Cornelis den selfden voorseyden theem: Sij seggen, laet ons van een breken heurlieder banden, ende van ons worpen heurlieder gareel seggende: Goeliens wij en mogen van desen theem so lichtelick niet scheeden, want daer valt seer vele ende wonderlicke schoone uutlegghinge op. Daer riep hij met luyder kelen: Ba, waer sijdy nu ghij Magistraet, ghij Wethouders van Brugghe? Ba, ghijlieder moet nu oock u deel van desen teem hebben. Neen, ghij en moecht also niet deurslupen, want ghij hebt oock in uwen raet in u Collegie geseyt: Laet ons van een breken die Placaten tegen de sectarisen ende van ons worpen der Catholijcke Inquisitie, dat Spaens gareel, dat Roomsche joc, of die Christelicke banden. Ja, ist waer? Hey [57r] snoo generatie en wraeckghierich gheslachte. Ba, besiet nu selven wat ghij met u rebellicheyt tegen den Inquisiteur en zijn helige Inquisitie ghemaect hebt! Ou, besiet nu wat datter uut u lieder vermaledijde requesten tegen de helige Placaten volcht. Besiet ghijlieder nu selven, hoe dat u dese stoute rabbauwen nu voor u lieder neusen commen staen preken die verdoemde Calvinisterie.

Ba, goeliens, hier is alreede volck inde stat ghecommen die dien haechpredicant daer buyten ghesien hebben. Ba, also waer als God, dien rabbaut staet daer en preeckt met de bloote beenen, en met vuyl beslijcte voeten, sonder coussens en sonder schoens aen. Ba, siet doch eens: om dien jenten gesel te hooren preken, is dit sot volck van Brugge dus bijster uutgeloopen! En om dien jenten gesel en mocht men de statpoorten niet alle gesloten houden, of anders, eylacen, en soude hij gheen Brugsche auditores of toehoorders gehat hebben, die zijn helige costelicke sermoonen souden gehoort hebben! Ba, en om dat dien jenten ghesel gherustelick en wel met payse preken soude, staet den Magistraet aen de poort en kijcken en wachten datter bijloo gheen Catholijcken met wapenen of gheweere uut en loopen om die haechpredicatie te verstooren of te turbieren. Ou, en daeromme en machter maer één poorte open staen, op dat de Catholijcken deur gheen ander poorte uut en trec- [57v] ken, en smijten mijn Heere den haechpredicant met alle zijn Guesen om verre. Ba, maer siet doch, goeliens, wat hier in dese stat van Brugge nu al te doen is met sulcken luysigen rabbaut die daer buyten met de bloote beenen en beslijcte voeten sonder coussens en sonder schoens staet en preect. Boven dien en heeft hi maer een vuyl quade swarte lijnwate schabbe over zijn hemde aen, daer hem de ellebogen deur steken. Daeromme, goeliens, ick hebbe voor seker verstaen, dat alle dese haechpredicanten die aldus achter lande trecken preken, dattet maer al idioten, schoelappers, wevers, ende andere aerme schamel duvels en zijn, ja, ten zijn maer leelicke fylten, vuyle schudden ende inckel verloopen rabbauwen, deuchnieten, en buersesnijders, die maer vanden schoelappers stoel ende vant weefghetauwe op en staen, ende loopen aldus achter lande preken al wat sij quaets ende snoots gepeynsen of versieren connen, tegen de Papen en Moniken, teghen de Nonnen en Baghijnen.

Ba, ghij Bruggelingen, besiet dan wien ghij aldus achter tgat naer loopt. Ba fy, adieu honneur! Ba, nu heeft dese Catholijcke stat heur eer en goede fame oock verloren. Ba fy, dat ick desen dach geleeft hebbe, dat ick sulcx moet hooren en sien! Ba, ick heb mij dese voorleden nacht wel tien mael onder de aerde ghewenscht, en noch wensche, dat ick soo doe.

[wordt vervolgd]