KORTE VERHANDELING VAN DE SATIREN EN SATIRSCHRYVEREN.
Pieter Vlamings proeve van een historiek van de satire (1709).
Inleiding en tekstuitgave door Dirk Smout
Inleiding
In 1709 verscheen te Haarlem een bundeling van Nederlandse vertalingen van de satires van D.J. Juvenalis en A. Persius Flaccus. De uitgever Wilhelmus van Kessel droeg het werk op aan zijn mecenas, de eenentwintigjarige Lukas Schermer (1688-1711). De `Voorrede', die onmiddellijk op de opdracht volgt, is ondertekend door Van Kessel. Zij bevat evenwel zoveel humanistische geleerdheid dat sommigen menen dat het merendeel daarvan uit Schermers koker stamde. Drie jaar later, in 1712, één jaar na Schermers overlijden, zou Wilhelmus van Kessel ook Schermers Poëzy uitgeven, waarvan de tekst bezorgd werd door Schermers vriend Pieter Vlaming. In de jaren 1707-1711 was Lukas Schermer factor van de Haarlemse rederijkerskamer der Pellicanisten onder de zinspreuk "Trou moet blycken" en Van Kessel lijkt min of meer de vaste uitgever van deze kamer te zijn geweest.
Ook de Amsterdammer Pieter Vlaming is lid geweest van de Haarlemse kamer. In de jaren 1714 en 1715 schreef hij de "Jaardichten", wat tot de taak van de factor behoorde. Vlaming had ook een buiten, "Hogerwoert" genaamd en gelegen op loopafstand ten noorden van Haarlem. Maar het is twijfelachtig of hij er permanent verbleef. Vooral in de periode vóór 1709, toen hij het heel druk had met de bevoorrading van uitgaande schepen op de Amsterdamse Droogbak, zal hij niet vaak op Hogerwoert hebben verbleven. Al met al lijkt het idee om een bundel klassieke satires in Nederlandse vertaling uit te brengen van Haarlem (lees: van Schermer) te zijn uitgegaan.
De voorrede wordt gevolgd door een Nederlandse vertaling in berijmde verzen van de fabel van Phaedrus, getiteld `Van den Vos en den Draak' door Emilius Elmeguidi, een amagram van Guilielmus de Meii of Willem de Mey (1658-1709), bij leven schepen te Rotterdam. Daarna komt een inleiding over de satire als literair genre, waarin ook veel aandacht aan de historiek van het genre wordt besteed. Deze bijdrage, te vinden op fol.**2v-**8r, is van de hand van de dichter Pieter Vlaming en wordt hier voor het eerst sinds 1709 opnieuw uitgegeven. Volgt een gedicht van veertien zesregelige strofen waarin Pieter Vlaming de voorstellingen op de kopergravure nader verklaart. Deze gravure is van de hand van Vlamings vriend, Jan Goeree, en is te vinden tegenover het titelblad.
Van bepaalde satires van Juvenalis en Persius wordt soms meer dan één Nederlandse vertaling opgenomen. Dit geeft de bundel een zekere meerwaarde, want het maakt dat de werkwijze van de vertalers en de kwaliteit van hun werk nauwkeurig kan worden vergeleken. De vertalingen verschillen onderling sterk qua stijl, woordgebruik en zeggingskracht. Soms geven de vertalers in proza of op rijm vooraf een korte literair-historische toelichting of een min of meer uitvoerig commentaar in voetnoten. Sommige vertalingen waren trouwens al tientallen jaren eerder in druk verschenen in afzonderlijke uitgaven. Hier volgt een nadere specificatie van de bijdragen.
Eerst de Juvenalis-vertalingen. Van satire 1 zijn er twee vertalingen, resp. van Emilius Elmeguidi, alias Willem de Mey (bldz. 1-10) en Christoffel Pierson (bldz. 11-19). Voor de vertaling van satire 2 tekende de Middelburgse studentikoze dichter Frans van Bergen, "gezegt Montanus" (bldz. 20-43); zijn vertaling, die vergezeld is van een uitvoerig commentaar in voetnoten, verscheen eerder in het Gemengelde Parnas-loof. Satire 3 werd vertaald door resp. Emilius Elmeguidi (bldz. 44-58) en Rudolfus Lydius (bldz. 59-75). Satire 4 door Christoffel Pierson (bldz. 76-82). Satire 5 door Wybrand de Geest (bldz. 83-90). Satire 6 door Pieter Nuyts (bldz. 91-123). Satire 7 door resp. Emilius Elmeguidi (bldz. 124-133) en Pieter van Haps (bldz. 134-146). Satire 8 door resp. Pieter Nuyts (bldz. 147-164), Abraham Bogaert (bldz. 165-186) en Jakob Westerbaen (bldz. 187-196). Satire 9 door Lukas Schermer (bldz. 197-207). Satire 10 door Jakob Westerbaen (bldz. 208-223) en Laurens Bake van Wulverhorst (bldz. 224-240). Satire 11 door Pieter Nuyts (bldz. 242-250). Satire 12 door Pieter Vlaming (bldz. 251-261). Satire 13 door resp. Pieter Nuyts (bldz. 262-278), William Séwel (bldz. 279-293) en Matthijs van de Merwede (bldz. 54-66 van het Persius-deel). Satire 14 door Jeremias de Decker (bldz. 294-306). Satire 15 door Lukas Schermer (bldz. 307-322). Satire 16 door resp. Pieter Vlaming (bldz. 323-327) en Delcourt (bldz. 328-330).
De Persius-vertalingen worden voorafgegaan door een `Brief Aan den Heere N.N.' van Emilius Elmeguidi, gedateerd "Deinopolis, 1 April 1709". Plaatsnaam en datering lijken fictief-satirisch, hoewel `Grimstad' (= Deinopolis of `Albedil-stad') als benaming voor Rotterdam op de dag waarop men grappen uithaalt, misschien toch verwijst naar iets dat de huidige lezer ontgaat. In die brief zet De Mey zijn opvattingen uiteen over het vertalen. Hij pleit daarbij voor het hanteren van levend Nederlands en het vermijden van archaïsche termen en gaat tekeer tegen de grammatici van zijn tijd die niet onderling tot overeenstemming kunnen komen over de regels die de taal regeren. Hij prijst in het bijzonder hetgeen de anonieme grammaticus van de Linguae Belgicae Idea opmerkt over de "welluidendheit van onze taal".
Daarna komt de voorrede van Persius, vertaald in twaalf kwatrijnen door dezelfde dichter. Satiren 1 en 2 zijn vertaald door dezelfde (bldz. 1-14). Satire 3 door resp. Elmeguidi (bldz. 15-20) en Christoffel Pierson (bldz. 21-29). Satire 4 door resp. Elmeguidi (bldz. 30-32) en Jeremias de Decker (bldz. 33-35). Satire 5 en 6 door Christoffel Pierson (bldz. 36-53).
Pieter Vlaming (1686-1734), de auteur van de beknopte historiek van de satire, stamde uit een doopsgezinde familie. Aan de Latijnse School van zijn geboortestad Amsterdam volgde hij onder meer het onderwijs van de conrector David van Hoogstraten, die later een van zijn vrienden werd. Na de Latijnse School volgde hij colleges aan het Athenaeum Illustre. Daarna, in 1704 en vier maanden na Lukas Schermer, liet hij zich inschrijven te Leiden als student in de rechten. Op 17 februari 1706 trouwt hij Wijnanda Calkoen te Zuid-Akerdam. In die ban was ook de buitenplaats `Hogerwoert' was gelegen. Na zijn huwelijk vestigde hij zich in het hartje van de Amsterdamse haven, op de Droogbak, waar hij een victualiënhandel begon, d.w.z. een handel in kaas, boter, scheepsbenodigdheden en andere kleinigheden. Tijdens zijn eerste huwelijksjaren wijdde Vlaming zich aan de letterkunde. In 1708 kwam zijn hoefdicht `Hogerwoert' tot stand en in 1709 verscheen de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus. Bij de werken die hierna worden genoemd en waarin hij als vertaler c.q. tekstbezorger optreedt, zal hij er steeds zorg voor dragen om een biografie van de auteur toe te voegen. We zijn hem voor zijn biografieën en de zorg die hij er aan heeft besteed, intussen bijzonder dankbaar. Hij vertaalt de Arcadia van Sannazaro, waaraan hij vele jaren heeft gewerkt en die pas in 1730 te Amsterdam wordt uitgegeven, nadat zijn vriend d'Orville voor hem in Italië de nodige biografische naspeuringen had verricht. Hij bezorgt in 1723 de uitgave van de Hertspieghel van H.L. Spiegel, in 1725 David van Hoogstratens Kort Begrijp der Rederijkkunst en in 1728 diens Latijnse gedichten. In de `Vita' van David van Hoogstraten ruimt hij een grote plaats in voor diens oud-leerling Jacob Philippe d'Orville (1690-1751), die op dat moment in Italië verblijft. Deze laatste was een groot bewonderaar van Italië en zou in 1730 hoogleraar in de geschiedenis en de welsprekendheid worden aan het Athenaeum Illustre.
Hier volgen nu een parafrase waaraan relevante informatie stilzwijgend is toegevoegd, en de tekst zelf.
Parafrase van de tekst
Pieter Vlaming draagt zijn verhandeling over de satire en satirici op aan zijn vrienden Jan Baptist Wellekens (1658-1726), Jan Goeree (1670-1731) en Gerard Muyser (+ 1731). Over deze materie hebben zij het immers samen gehad, toen de nieuwe uitgave van de satires van Juvenalis en Persius ter sprake kwam. De stof is te omvangrijk om in het kort te kunnen worden behandeld, vandaar dat de onderhavige verhandeling als niet meer dan een proeve mag worden beschouwd. Vlaming heeft zijn stuk, blijkens de dagtekening, voltooid te Amsterdam op 25 juli 1709.
De mensen hebben altijd hun gebreken gehad, zoals er ook altijd figuren zijn geweest die deze gebreken aan de kaak hebben gesteld. De laatsten poogden die misstanden te doen ophouden op manieren waarvan zij dachten, dat die het meeste effect sorteerden bij de mensen die zij op het oog hadden. Op die manier zijn de mensen in een ver verleden tot maatschappelijk en zedelijk gedrag gebracht. Toen de tijden verslechterden en de gebreken toenamen, hebben de morele autoriteiten hun toevlucht moeten nemen tot zwaardere middelen dan eertijds. Wijsgeren hebben vanwege hun ernstige en ingewikkelde betogen nooit de mensen op dat gebied weten aan te spreken. Dichters daarentegen hadden meer succes met hun scherpe en spottende woorden die tegelijk niet onaantrekkelijk waren. Ze confronteerden hun publiek met diens eigen stommiteiten, eerst in de koren, daarna ook in de rest van hun toneelstukken en spaarden daarbij niets of niemand. Ze brachten bij de bedrijvers van wandaden het schaamrood op de kaken doordat ze hen in het openbaar bij hun naam noemden of zo omschreven dat ieder wist wie ze bedoelden.
Zo gebeurde dat ten tijde van de Oude Attische Komedie. De voornaamste dichters die dit type komedie schreven, waren: Eupolis (446-ca.410 v.Chr.), Kratinos (5e eeuw v.Chr.) en Aristofanes (ca.445-386 v.Chr.). Hoe bijtend hun stukken waren, blijkt vooral uit de bewaard gebleven werken van Aristofanes. Maar die vrijheid om ieder te hekelen, werd misbruikt omdat in de loop van de tijd niet meer de verbetering der zeden voorop stond, maar de persoonlijke afkeer en wraakneming. Dit type komedie werd dan ook bij de wet verboden en vervangen door de Nieuwe Komedie van onder anderen Menandros (342-291 v.Chr.). Daarin werden niet langer personen, maar uitsluitend gebreken aan de kaak gesteld. Bij de Romeinen schreven Plautus (ca.250-184 v.Chr.) en Terentius (ca.195/90-159 v.Chr.) dergelijke komedies. Terentius met name heeft Menandros nauwkeurig nagevolgd.
Omdat sommige hoogstaande figuren nog steeds graag de personen die dat verdienden, wilden aanvallen, heeft Lucilius (+ 102 v.Chr) de Satire als genre geschapen. Daarin werden zowel personen als hun gebreken gehekeld in gedichten, met hetzelfde doel als in de Oude Attische Komedie. Het heeft weinig zin om hier in te gaan op de Romeinse satire van vóór Lucilius: de kennis daarvan is te gering.
Lucilius schrijft een verssatire, terwijl Varro (116-27 v.Chr.), die zijn satire menippisch noemt naar de cynische filosoof Menippos (2e helft 3e eeuw v.Chr), proza schrijft, doorspekt met gedichten in verschillende versvormen. In dit laatste volgt hij Ennius na (239-169 v.Chr) in diens Saturae.
De Romeinse satire verschilt sterk van de Griekse saterspelen (zo genoemd vanwege de saters die in de koren optraden) die ernst en boert dooreenmengden zoals in de Kyklops van Euripides (ca.480-406 v.Chr.), dat het enige bewaard gebleven saterspel is. Deze saterspelen worden door de Spanjaarden en andere volkeren nagevolgd die in hun treurspelen komische intermezzo's inlassen, de z.g. minderemanstonelen. Over de etymologie van het woord `satire', waar onder andere de Zwitserse geleerde Isaac Casaubon (1559-1614) over schreef in zijn `De satyrica Graecorum poesi et Romanorum satira', zullen we het evenwel hier niet hebben.
Na Lucillius, van wiens werk slechts enkele fragmenten over zijn, kwam Horatius die men terecht de belangrijkste en beste hekeldichter noemt. Bij hem vindt men een overvloed van vondsten, anecdotes en komische foefjes. Zijn schrijftrant is als van het proza - hoewel hij in verzen schrijft - en past zo goed bij het beoogde doel dat er misschien wel nooit iemand zal zijn die hem zal kunnen overtreffen. Hij leert ons de ondeugd kennen en verafschuwen, de deugd liefhebben en vereren via verhalen die slecht aflopen. In zijn `Satire op de poëzie' laat hij ons zelfs - via de literaire tekortkomingen van anderen - zien hoe wij onze eigen fouten moeten beoordelen en vermijden.
Juvenalis had een andere bedoeling dan Horatius. Op een veel scherpere manier en in een hoogdravender schrijftrant pakt hij de heersende gebreken aan. Ieders hypocrisie zet hij niet alleen te kijk, maar ze wordt ook zo stevig gegeseld dat de betrokkenen krimpen van de pijn. Hij ontziet geen zondagskinderen, ja zelfs geen Romeinse keizers; hij doorziet de schijnheiligheid van wijsgeren en geestelijken, weet hun verholen wandaden bloot te leggen en hen daarvoor hun gerechte straf toe te dienen.
Persius houdt het midden tussen Horatius en Juvenalis, maar volgt eerder de stijl van Horatius. Hij schrijft veel duisterder dan beiden doordat hij veelvuldig gewrongen uitdrukkingen hanteert. Een ander onderscheid tussen hem en de vorigen is dat hij zijn aanval meestal niet op bijzondere personen richt en algemene bewoordingen hanteert, terwijl het juist kenmerkend is voor de satire om nog levende of onlangs personen te hekelen en hen bij hun naam te noemen of hen te omschrijven zodat men hen kan thuisbrengen. Persius ontleent zijn stof meestal aan de geschriften van de wijsgeren zoals uit zijn vierde satire blijkt die voor een groot deel is ontleend aan de Tweede Alkibiades van Plato. De vierde satire, waarin mogelijk keizer Nero bedekt wordt gehekeld, ontleent voor het grootste deel haar stof aan de Eerste Alkibiades van Plato. De kritiek op Persius laat zien dat de grootste geleerden van mening over hem verschillen: de een noemt wit, wat de ander zwart vindt. Isaac Casaubon, een van de knapste koppen van zijn tijd, vond hem de beste hekeldichter, maar de grote Scaliger (= Josephus Justus Scaliger, 1540-1609) bekritiseerde Casaubons commentaar met de woorden dat de saus hier lekkerder was dan de vis en hij noemde Persius een verschrikkelijke auteur die zijn best had gedaan om onbegrijpelijk te zijn.
Behalve het werk van deze drie hekeldichters en één enkele Satura, die men toeschrijft aan de dichteres Sulpicia en die handelt over de corruptie onder keizer Domitianus, is er - voor zover ik weet - geen ander satirisch werk overgeleverd, wat te wijten is aan de ellendige verwoesting van Italië ten tijde van de Germaanse volksverhuizingen. Ik zie ook niet dat daarna, onder de Neolatijnse dichters, er een is die het bij hen haalt.
In geen enkele taal - voor zover ik kan zien - is er iemand die zo de Ouden zozeer evenaart als Ludovico Ariosto (1474-1533) in het Italiaans. Niet alleen was zijn Orlando Furioso een alomgeprezen meesterwerk, in zijn Satire, waarin hij een natuurlijke toon treft, volgde hij met veel succes Horatius na. Met een grapje en een geestige opmerking is Ariosto doeltreffender dan anderen met hun tieren en schelden.
Ik wil het hier niet hebben over Pietro Aretino (1492-1556) die zichzelf de gesel der vorsten noemde. Want vanwege zijn zedeloosheid en smerige losbandigheid verdient hij niet hier genoemd te worden. Hij worde daarom ook niet gewaardeerd en nog minder gelezen!
De Fransen kunnen ook trots zijn op hun Nicolas Boileau (1636-1711), een man wiens geest als voor de satire geschapen lijkt te zijn, maar laten de echte kenners van het Frans daarover oordelen.
De Nederlanders vergeten, zou een gebrek van erkentelijkheid zijn vanwege de verdiensten der Nederlandse dichters op het vlak van de satire. Er bestaat geen grotere schande dan een vreemdeling te zijn in zijn eigen land en een buitenlander te lijken, terwijl men dit niet is. Vondel die de beste dichter is in alle genres die hij heeft beoefent, is ook onze beste hekeldichter wanneer hij in zijn `Decretum Horribile. Gruwel der Verwoestinge' en in zijn andere hekeldichten tegen zijn vijanden vreselijk te keer gaat. Hij volgt de schrijftrant van Juvenalis, en zijn oogmerk is niet om de gebreken te bespotten, maar om er verontwaardiging en afgrijzen voor te wekken. Bij zijn lezers wil hij geen afkeer wekken, maar hevige woede.
Joachim Oudaan (1628-1692) had, wanneer hij zijn taal wat meer geschaafd had, voor Vondel niet hoeven onder te doen, omdat hij geleerder was. Hij volgt Vondel op de voet en hekelt ter verdediging van gewetensvrijheid en politieke vrijheid, ter verdediging van de reputatie van grote figuren en het aandenken aan hen, ter verdediging van de goede zeden en het respect voor ouderen. Hij ontziet niemand, vriend noch vijand, kerk noch staat. Voorbeelden daarvan vinden we niet alleen in zijn strafdicht over Constantijn Huygens' wellustige klucht, Trijntje Cornelis, maar ook in zijn gedicht, getiteld `Wreed! wreder! allerwreedst!' en gericht tegen Justus Lipsius' stelling over het doden van ketters en voorts in `De laster-kladde der landverraderye met bloed begoten, met tranen afgewischt' waarin hij de gruweldood van de gebroeders De Witt beschrijft.
Nu we de verssatire hebben behandeld, wil ik - zoals hier eerder beloofd is - de gemengde of menippische satire bespreken, namelijk de satire in proza én verzen die Ennius en Varro in het Latijn hebben ingevoerd. Van de menippische satiren van Marcus Terentius Varro (116-27 v.Chr.) is niets anders overgeleverd, dan een aantal citaten in het werk van anderen. Wat zouden we een schat in handen hebben, indien we het hele oeuvre van deze man bezaten aan wie Cicero de eretitel van `allergeleerdste' geeft. De vorm van Varro's satiren vinden we terug in het bijtende geschrift dat Seneca in Varro's trant heeft gemaakt over keizer Claudius. Het geeft ons trouwens tevens een denkbeeld van het valse karakter van deze stoïcijnse vleier die Claudius bij leven hemelhoog prees en hem na zijn dood ten diepste vernederde. Ook Petronius heeft Varro gevolgd, toen hij in zijn schandelijke Satyricon het hof van Nero beschreef en de wandaden die toen gebruikelijk waren. De intelligente keizer Flavius Claudius Julianus (keizer in 361-363) heeft ons zijn Gastmaal (Symposion) nagelaten in het Grieks. Zijn titel ontleent dit geschrift hieraan dat in het Symposion Romulus alle keizers (namelijk Julianus' voorgangers) onthaalt op een feestmaal in de hemel. Julianus bekritiseert ieders gedrag zo knap, scherp en intelligent dat het lijkt alsof hij niet alleen over zijn onderdanen regeert, maar ook over al die keizers.
Van de Neolatijnse auteurs geeft ons Erasmus, die de letteren weer in eer herstelde en een Fenix van geleerdheid was, zijn Lof der Zotheid. Het werk is te bekend om er hier nog iets zinnigs over te kunnen zeggen en te mooi om in vergetelheid te kunnen zijn geraakt. Erasmus hekelt ieders domheid op een concrete manier en de rooms-katkolieke geestelijkheid van zijn tijd op de meest komische wijze die men zich maar kan indenken, zoals Petrus Cunaeus (1586-1636) later de calvinistische theologen hekelde in zijn Sardi venales (1612), dat in het Nederlands is vertaald onder de titel Gekken te hoop (1675).
Velen hebben in navolging van hen beiden dit genre gehanteerd, sommigen in hele boeken, anderen weer in kleinere stukken, maar die allemaal op te sommen zou U en mij vervelen. De twee die ik heb genoemd, zijn de Nederlander bekend en ik heb hen hier naar voren gehaald om een indruk te geven van de menippische satire.
In het Nederlands hebben we nog een geschrift dat min of meer met dit type satire overeenkomt. Ik doel hier op de Comoedia vetus, of Bootsman-praetje en de Malle-Waegen, die beide uit de koker van dezelfde auteur, namelijk Willem Meerman stammen, gezien de stijl ervan. De daarin gehanteerde bijzondere uitdrukkingen en de goedgekozen woordspelingen laten zien dat ze van één en dezelfde auteur stammen, die nog iets veel beters had kunnen schrijven, ware het niet dat zijn noodlot dat verhinderd heeft.
Dit is, dunkt mij, voorlopig voldoende over de satires en de satirici. Indien ik mijn verhaal had willen uitbreiden door satirici te noemen die nog op andere manieren, dan de hier behandelde, de mensen hebben gehekeld, dan zou ik Lukianos van Samosata (120-180 n.Chr.), die geestige spotter, en de scherpzinnige Lucius Apuleius (2e eeuw n. Chr.) hebben besproken, maar hen te behandelen valt buiten mijn bestek.
Tekst
BRIEF
Wegens de
SATIREN en SATIRSCHRYVERS,
Aan
J.B.W. J.G. G.M.
Waarde Vrienden,
Volgens uw begeerte, die my altyd een wet is geweest, zende ik U E. hier een korte verhandeling van de stoffe, daar wy te zamen, ter gelegenheit van de uitgave van Juvenalis en Persius, over hebben gesproken; te ryke stoffe om in deze weynige regelen te begrypen, doch ik heb mynen tyd en U E. geduld moeten in acht nemen; dit strekke slechts tot een proeve, op dat gy, den leeuw uit zynen klaauw kennende, moogt watertanden naar een breder uitweydinge; dewyl ik weet U E. niets aangenamer te zyn als deze en diergelyke letteroefeningen; mogelyk zal dit derhalven niet mishagen, waar mede ik my vleijende blyve
Amsterd. den 25 Julii 1709
Uw Dienaar en Vriend
P. VLAMING
[**3r] Geen tyt is 'er ooit geweest, of heeft de menschen met gebreken besmet, en te gelyk de bestraffers der zelven gezien, die op alle wyzen hen door verscheidene middelen hebben gepoogt te stuiten, welke zy dachten het meest met den aart en genegentheit des volks over een te komen: dus zyn in de alleroutste tyden de menschen van hun wilt en woest leven tot een zamenwoning en godsdienst gebracht: dus hebben de dichteren, eer men van steden wist, de grondslag der zelven gelegt, en als andere Herculessen, door de zachtvloejende ketenen van hun net aan een geschakelde redenen, het volk by de oren, en door de oren, de harten tot betrachting van deugt en plichten geleit.
Doch de tyden naderhant meer en meer verslimmert zynde, de menschen van de ene gebreken tot de anderen overhellende; de ondeugt tot de deugt, het onrecht de gerechtigheit verdryvende, hebben zy andere middelen als de eerste, die zacht en teder waren, moeten gebruiken, om, scherpbytende kruiden op de ingekankerde wonden leggende, het verdere verderf voor te komen. Geen Filosofen, die de menschen door een begrip van de schoonheit der deugden, en afschuuwlykheit der ondeugden, op het rechte spoor zoch-[**3v]ten te brengen, hebben ooit zo veel vermogen gehad op de harten der menschen, dewyl hun ernstige wyze van redeneren, fyne nasporingen, verdelingen, bepalingen, en uitpluizingen der zaken, den volke zo wel niet ingingen, dat onwetend en aan zyn slaafsche lusten gewoon, die strenge levenswyze en leer, noch wilde, noch konde begrypen. Andere uitslag had de vond der dichteren, die eerst in hunne reyen, naderhand in volslagene toneelspelen, door scherpe en stekende redenen, niet ontbloot echter van aangenaamheit, bespottingen, en uitlachingen, daar de rustige ernst uit het boertig jok uitblonk, de menschen als in een spiegel hunne zotternyen voor ogen stelden, en noch groot noch kleen, noch wys noch minder verstandig verschonende, deden schaamrood worden over hunne gruwelen, dewyl zy zich met eigene namen, of omschryvingen, die ieder kon verstaan, zagen ten toon stellen.
Dit is het voorwerp geweest der oude Comedie waar van Eupolis, Cratinus, en inzonderheid Aristofanes, de hoofddichters waren; welker scherpheit in 't hekelen noch blykt aan de overgeblevene spelen van den laatsten. Doch de vryheit van ieder by zynen naam over te halen, en dus van het toneel een schavot te maken, is door dien zy te zeer [**4r] wierd misbruikt, en veeltyds niet de deugd maar haat en drift ten dienst stond, in ongebruik, zelf in den haat geraakt, door een wet, en de nieuwe Comedie weggenomen, welkers dichters, niet de personen, maar de gebreken alleen ten tonele voerden, gelyk by de Grieken buiten anderen Menander, by de Latynen Plautus, en Terentius, die Menander stipt heeft nagevolgt.
Dewyl echter de lust van dus de menschen zelf, die het verdienden, aan te tasten, enige edele zielen by bleef, heeft Lucilius eerst de Satira op de baan gebracht, waarin zo wel de menschen, als hunne gebreken, dwalingen, en onwetendheden wierden geroskamt, in een gedicht, dat door geen personen gelyk de oude Comedie wierd verbeeld, maar dat anders het zelve wit en oogmerk had. Veel op te halen van de Satiren, die voor hem zyn geweest by de Romeynen, en of zy gemeenschap met de zynen hebben, zou my door de onzekerheid der zaken, en duisterheid der oudheid moejelyk en u niet behaaglyk zyn. Gelyk nu Lucilius in een doorgaand gedicht zyne Satiren schikt, heeft Varro nochtans in prose, doormengt met versen van verscheidene maat, (daar in voorgegaan door Ennius) het zelve oogwit gehad; hy noemde de zyne Menippeesche, als volgende in dat soort [**4v] van schryven Menippus, een Filosoof van de Cynische secte. Ik zal eerst de Satira verhandelen die geheel in dicht bestaan heeft, en daar na ook iets van de Varroniaansche zeggen. Veel verschillen deze Satiren van de Satyrica der Grieken, dat zyn naam had van de Satyrs, die de reyen van dat zoort van treurspel uitmaakten, voor Episoden dienden, en het ernstige de[r] helden, met hunne boertige redenen doormengden, gelyk als de Cyclops van Euripides, het enig overblyfsel der Satyrica, noch toont: dit hebben de Spaanschen en andere volken in hunne treurspelen naargebootst; als zy knechten en bedienden, de droevige stoffen der treurspelen, door boerteryen doen matigen. Of nu de naam van Satira van het oude Latynsche woord Saturus of Satirus en niet van de Satyrs afkomstig is, gelyk de geleerde Casaubonus stelt, dewyl Saturus een mengeling van verscheide zaken betekent, en in de Satiren alle onze zotternyen en ydelheden werden afgemaald en aangewezen, laat ik daar.
Na Lucilius, waar van wy nu slechts eenige verstrooide brokken hebben, die des mans groot vernuft noch doen kennen, is Horatius gevolgd, die men, niet zonder reden, den voornaamsten en besten Satirdichter mag noemen: hy vloeit over van aartige vindin-[**5r]gen, vermakelyke gevallen, en boertige loopjes; zyn styl, niet afwykende van het prose, als alleen dat zy aan maat gebonden is, voegt zo wel by zyn voornemen, dat 'er nooit iemant misschien komen zal die hem zal kunnen navolgen; zyn brieven en redenen leren ons door voorbeelden, gevolgde straffen, en ongelukken, de ondeugden kennen en verfoejen, de deugd beminnen en aanbidden; zelf in zyn Satir van de dichtkunst, toont hy ons door eens anders gebreken in die wetenschap, hoe wy onze eigene zullen zien en vermyden.
Juvenalis heeft een ander oogwit gehad, als hy op een scherper en uitvarender wyze, in een verhevener styl de gebreken op het lyf valt, het schoonschynend momtuig van hun gruwelyke tronien afscheurt, voor ieders aanschyn naakt ten toon stelt, en met scherpe doornenroeden geesselt, dat zy van smart krimpen; hy ontziet geen troetelkinderen van 't geval, geen Cesars gunstelingen, ja geen Cesars zelf, hy ziet door de schynheiligheit der Filosofen en wichelaren, weet hun bedekte gruwelen te ontdekken, en hen naar verdiensten straf te verschaffen.
Persius hout tusschen Horatius en Juvenalis den middelweg, doch volgt meerder den eer-[**5v]sten in wyze van uitdrukkingen, valt duisterer als een van hen door zyn verbloemde bywoorden, die hy overveel gebruikt, en verschilt van hen beyden, dat hy meest onder algemene namen de feilen bestraft, daar het een eigenschap der Satiren is de levenden en onlangs gestorvenen aan te tasten, met hunne eigene namen, of duidelyke omschryvingen; hy ontleent zyn meeste zaken uit de schriften der Filosofen, gelyk onwedersprekelyk aan zyn vierde Satira blykt, die voor een groot gedeelte getrokken is uit den tweden Alcibiades van Plato, gelyk de vierde, waar in mogelyk Nero bedekt werd overgehaelt, haer meeste stof ontleent uit den eersten Alcibiades van den zelven. In het oordeel over hem kan men te recht zien, hoe de allergeleersten verschillen, daar de eene wit noemt 't geen de andere zwart keurt; Casaubonus, een der schranderste en geoeffenste vernuften zyner eeuw, acht hem den besten van alle de Satirdichters, doch de groote Scaliger zeide van de schone aantekeningen van Casaubonus over dezen dichter, dat de sausse veel beter was dan de visch zelve, noemende hem een zeer elendig schryver, die zich alleen op duisterheit toeleit.
Buiten deze drie Satirdichters en een en-[**6r]kele Satira, die men meent van Sulpicia, op de bedurvene eeuw van Domitianus gedicht te zyn, is, dat ik bewust ben, ons niets meerder van dat zoort der dichten over gelaten door de beklagelyke schipbreuk, die de letteren, in het verwoesten en overstromen van Italien, door de Noortsche volkeren hebben geleden. Ik kan ook niet zien dat 'er een onder de latere Latynsche dichteren, zo ver gekomen is dat hy enigzins by deze kan werden vergeleken.
In geen taal, dat ik weet, komt iemand zo na aan de ouden, als Ariosto in de Italiaansche [;] die groote geest, niet vergenoegt door zyn onsterffelyken Orlando ten hemel te zyn gevoert, bootst in zyn aartige en natuurlyke Satiren, Horatius op een wondre wys na, en doet zo veel, ja meerder, met een enkle lach en boertig woord, als anderen met schelden en uitvaren. Ik rep hier niet van Pieter van Arezzo, door zich zelven den geessel der Vorsten toegenaamd, dewyl hy door zyn ongeschiktheid en vuile ongebondenheid niet verdient genoemd, noch geacht, veel min gelezen te zyn. De Franschen hebben ook reden om op hunnen Boileau te roemen, een man, wiens geest tot deze stof geboren schynt, en van wien wy de kundigen dier tale zelf laten oordelen. De onzen te vergeten zouw dubbe-[**6v]le ondankbaarheit zyn, zo om de verdiensten der dichteren, als dat er geen grooter schande kan zyn, als een vreemdeling in zyn eigen, en een inboorling in eens anders landt te schynen. Vondel, gelyk hy in alles uitsteekt, en in alle zoorten van dichten, die hy ooit verkoren heeft, de besten volgende, de besten gelyk is geworden, heerscht ook in 't byzonder in deze stof, als hy in zyn gruwel der verwoesting en anderen zyner hekeldichten, zyne vyanden te schrikkelyk havent; hy volgt Juvenalis in zyne styl, en zyn voornemen is niet om de zaken belachelyk voor te stellen, maar hatelyk en afgryzelyk te maken, en in des lezers hart geen verachting der zelven, maar een felle verbittering te verwekken. Oudaan, die, had hy zich wat meerder op de gladheid der tale gelegd, hem niet in 't minste zouw hebben behoeven te wyken, dewyl hy meerder geleerdheid voor uit had, treet hem kort op het zelve spoor na, en byt, daar het de vryheit van gemoed en staat, de eer der helden en hun gedachtenisse, de tucht der zeden en de betamelykheid der gryze hairen te na gaat, als een trouwe wachter van zich; hy onziet geen vrienden noch vyanden, geen geestelyke noch waereldlyke, een proeve daar van strekken ons de ernstige versen over de onkuische klucht van Tryntje Cornelis; het [**7r] gedicht 't geen hy noemd wreed, wreder, allerwreedst, gekant tegen Lipsius wegens zyne stelling van 't ketterdoden; en in de lasterkladde der landverradery, waar in hy, het bedroefde lot der voorstanders der vryheid bewenende, de vaderbeulen het vergotene bloed in hun schelmachtig aanschyn doet spatten.
Afgehandeld hebbende de Poetische Satira staat my noch te zeggen van de gemengde uit prose en vers die van Ennius en Varro in het latyn gebracht is, en van wien wy boven beloofd hebben te spreken. Van de Satiren van Varro is niets overig, als het geen by de eene en de anderen der ouden uit haar werd aangehaald; wat zouden wy een schat bezitten, zo wy het gehele werk van dezen man machtig waren, wien de allerwelsprekenste der Latynen, Cicero, den eretitel van den allergeleerdsten geeft. De gedaante van zyn Satira is noch te kennen uit het bitse schrift dat Seneca, die zyne manier gevolgd heeft, op Claudius heeft gemaakt, en het geen, ons noch overig, den valschen aart van dien Stoischen vleijer aan toont, die den Vorst in 't leven zynde ten hemel hefte, en naar zynen dood ten afgrond vernederd heeft. Petronius heeft die zelve wyze van schryven gebruikt, wanneer hy in zyn schandelyk hekelschrift het [**7v] schandelyk hof van Nero en de gruwelen, die toen in zwang gingen, te voorschyn brengt. Julianus die schrandre Vorst, heeft ons in 't Grieksch naargelaten zyn gastmaal, een schrift zo genaamd, om dat de Keizers zyne voorzaten, daar alle door Romulus in den hemel werden te gast genood; hier in geeft hy zyn oordeel over ieders gedrag zo aartig, scherp, en vol geest, dat hy niet alleen schynt te regeren over zyne onderdanen, maar zelf over alle die vorsten. Het is een werkje waarlyk zo vol bevalligheden als woorden. Tot de nieuwen komende, komt my Erasmus, die hersteller der letteren, en Fenix der geleerdheid, te voren, en toont my zyn aartig boekje den lof der zotheid, dat al te bekend is om veel van te zeggen, al te schoon om niet gedachtig te wezen. Hy havent ieders dwaasheid in 't byzonder, en de Roomsche geestelykheid zyner tyd op de vermakelykste wyze die men bedenken kan, gelyk Cuneus naderhand de onroomsche in zyn Sardi Venales, dat in 't Nederduitsch vertaald is, en men de naam van gekken te hoop gegeven heeft. Velen hebben dat zoort van schryven nagevolgd, enigen in gansche boeken, anderen in klener bepaling, welke allen op te noemen, u en my vervelen zouw. De twee die ik aangehaald heb zyn den [**8r] Nederlander bekend, en ik heb die willen gebruiken om een schetse te geven van deze stoffe. In onze taal hebben wy een schrift 't geen hier sterk naar zweemt, te weten comedia vetus, of het bootsman praatje, en de malle wagen, beiden uit ene koker, gelyk de styl wel aanwyst, gekomen, het toont door zyn wonderlyke spreekwyzen en aartige zinspelingen van een hand te zyn, die tot veel hoger zaken, zo het de rampspoed der tyden toegelaten had, bekwaam zouw zyn geweest.
Dit dacht my genoeg te zyn voor deze tyd van de Satiren en Satirschryveren. Zo ik deze stof had willen uitbreiden en allen aanroeren die op andere wyzen als deze het volk hebben gehekeld, zou ik Lucianus, den aartigen spotter, en den geestryken Apuleus niet vergeten; doch myne bepaling verbiet my verder uit te weiden.